Mijn hersenspinsels en gedachtekronkels

De avonturen van Bolkestein in Irak

 

‘Maar ik wil u wel vertellen hoe ik Saddam Hoessein ontmoette’

 

 

De kunstenaar, de dictator en Frits Bolkestein

 

Toen ik mijn onderzoek verrichtte naar kunstenaars uit de Arabische wereld in Nederland (waarvan een aanzienlijk deel bestaat uit veelal gevluchte kunstenaars uit Irak), vond ik in de archieven van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD, verbonden aan de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag), het onderstaande artikel uit de Telegraaf  uit 1997. Ik geef hier de complete tekst weer, met uitzondering van de naam van de kunstenaar, die wat mij betreft slechts een slachtoffer was van omstandigheden waar hij zelf weinig aan kon doen. De Telegraaf van 26 augustus 1997 (p. 4):

 Bolkestein voor allochtoon

Het was drukkend warm weer. Maar de liberale leider mr. drs. Frits Bolkestein had zich toch in pak en stropdas gehesen om een tentoonstelling te openen in de galerie van Tom Okker in de Amsterdamse Nieuwe Spiegelstraat.

‘Ik heb geen verstand van kunst en matig mij dan ook geen oordeel aan over het werk van… [de kunstenaar]’, zei de fractievoorzitter van de VVD. Bolkestein haalde nogal vaak het nieuws met heel verstandige uitspraken over allochtonen en asielzoekers en de kunstenaar behoort tot deze categorie.

‘Ik ben blij dat u hier de vrijheid en de rust hebt gevonden om uw kunst te beoefenen’, zo zei Bolkestein, maar hij voegde daar later aan toe dat hij hoopte dat de kunstenaar als in Irak de vrijheid en democratie ‘hersteld’ zijn- nou ja, hersteld, je vraagt je af of die er ooit geweest zijn- hij weer naar zijn geboorteland terug kan keren.

Bolkestein liet dus een beschouwing over kunst achterwege. ‘Maar ik wil u wel vertellen hoe ik voor het eerst Saddam Hoessein ontmoette’.

Prikkeldraad

Dat bleek in de tijd te zijn dat hij staatsecretaris van Economische Zaken was, die zich in het buitenland minister mocht noemen. Er was een grote handelsbeurs in Bagdad en Saddam zou de ministers ontvangen. Eerst werden ze naar een gebouw gebracht, waar de straat was afgezet met prikkeldraad en een legertje soldaten.

Na een uur werd verteld dat de ontvangst elders zou plaatsvinden. Dat zijn zo de bekende schijnbewegingen van een dictator, die bang is voor zijn hachje. ‘In het nieuwe gebouw zat ik naast mijn collega van Saoedi-Arabië op een bankje en wie schetst mijn verbazing dat Saddam tussen ons in kwam zitten’.

Bolkestein kreeg een uur lang op zijn lazer, want voor Nederland zat in die tijd Max van der Stoel in de Veiligheidsraad van de UNO en deze had een voostel ingediend om de verschrikkelijke oorlog tussen Iran en Irak te beëindigen. Een oorlog waar hele generaties aan werden opgeofferd.

Het voorstel was uiteraard een compromis, waarbij beide partijen wat moesten toegeven. Saddam vond het een schande, dat Nederland van hem enige tegemoetkoming verwachtte en stak dat niet onder stoelen of banken. Op dit bankje moest de toenmalige Nederlandse bewindsman het ontgelden.

Tot 21 september kunt u de kunst van de Irakees in de galerie bewonderen en… kopen als u het mooi vindt’. 

Tot zover dit korte, maar onthullende en vooral buitengewoon lompe artikel uit de Telegraaf. Het komt zelden voor dat er over zo’n korte en compacte tekst zoveel te zeggen valt. En ik vrees dat het niet in positieve zin is, zowel over het artikel zelf als over het beschreven ‘evenement’. Het is zelfs zo extreem, wellicht een kandidaat voor de ‘De Moeder aller foute artikelen’, om maar een toepasselijke kwalificatie toe te kennen, dat je bijna niet zou weten waar je moet beginnen. Zoveel is er mis. Maar laat ik een poging wagen om systematisch een aantal aspecten van dit relaas nader te belichten. Want los van dat het een beetje onbeschoft van Bolkestein was om de wens uit te spreken dat de kunstenaar weer zo snel mogelijk zou vertrekken (op zijn eigen feestje), zou je de kwestie ook kunnen omkeren: wat deed Bolkestein zelf in Irak? Misschien waren de redenen van Bolkesteins bezoek aan Irak wel heel wat minder legitiem dan het verblijf van deze kunstenaar in Nederland. Het zou zomaar kunnen. Hij was daar in ieder geval voor iets meer dan om ervan te genieten dat ze daar ‘minister’ tegen hem zeiden… Ik wil in dit verband ook nog wel wijzen op een artikel uit de Volkskrant uit dezelfde periode, waarin Bolkestein een sluiting van de grenzen bepleit voor asielzoekers uit Irak, zie http://www.volkskrant.nl/archief_gratis/article737725.ece/VVD-kamerlid_Irak-uitlating_Bolkestein_aangezet. Kan het smaakvoller, meneer Bolkestein? Want het lijkt me dat als er iemand zich moet verantwoorden in de kwestie Irak bent u het wel, zoals snel zal blijken.

Het was pas een paar jaar nadat ik het verslag van die gedenkwaardige opening uit de Telegraaf in het RKD vond, toen ik via een uitzending van VPRO’s Argos weer iets vernam van deze vreemde ontmoeting tussen Frits Bolkestein en Saddam Hoessein, die inmiddels, hoewel nog niet veel in de media bediscussieerd, op zijn zachtst gezegd wat controversieel geworden was. Hier een aantal achtergronden. Over een kunstenaar en balling tegen wil en dank, een wrede dictator die niet altijd de grote vijand van het westen was en een overijverige staatssecretaris van Economische Zaken, die, verblind door het sluiten van lucratieve handelsovereenkomsten en daarmee de dubieuze Nederlandse handel met een van de meest verdorven regimes ter wereld sterk heeft bevorderd, niets wilde weten van mensenrechtenschendingen en grove oorlogsmisdaden en daar achteraf geen enkele spijt van heeft betuigd. Integendeel, zie het bovenstaande artikel uit de Telegraaf. En bovendien ook nog klaagt dat er we in Nederland met te veel vluchtelingen voor dat regime te maken hebben.

De kunstenaar

Er wonen en werken zo’n tachtig beeldende kunstenaars uit Irak in Nederland. Dit aantal is spectaculair hoog. De reden van hun verblijf in Nederland heeft natuurlijk alles te maken met de omstandigheden in hun geboorteland en de situatie, zoals die door het regime van Saddam Hoessein gecreëerd was. Verrassend is natuurlijk wel dat er, ondanks die omstandigheden, zoveel kunstenaars zijn.

Elders heb ik op dit blog al veel over de ontwikkeling van de moderne kunst van Irak geschreven. Vanaf eind jaren veertig/begin jaren vijftig begon zich in Irak een bloeiende kunstscene te ontwikkelen. Deze was toonaangevend voor het hele Midden Oosten. Hoewel Irak nooit een echte democratie was (daar moet ik Bolkestein wel gelijk in geven), was het beslist niet altijd even bar en boos als het onder het regime van de Ba’thpartij (aan de macht sinds 1968, Saddam president vanaf 1979). Er waren vanaf de jaren vijftig verschillende avant-garde bewegingen, die zich ook manifesteerden met allerlei beginselverklaringen en manifesten. De eerste was die van Jewad Selim (eigenlijk de ‘vader van de Iraakse moderne kunst’), de ‘Bagdadgroep voor Eigentijdse Kunst’. Maar later ontstonden er meer bewegingen en locale stromingen zoals de zg. ‘One Dimension Group’. Een van deze bewegingen was ook ‘The Shaddow Group’ (Jamaa’et al-Dhil). Van de laatste beweging, die het levenslicht zag vanaf de tweede helft van de jaren zestig, was de kunstenaar waar het hier om gaat een belangrijke representant, zelfs een van de kernleden. Ik wil de naam van de kunstenaar hier buiten beschouwing laten, maar hij wordt genoemd in een aantal belangrijke overzichtswerken over de moderne kunst van Irak, of zelfs over de moderne kunst van de Arabische of islamitische wereld als geheel, zoals in de publicaties van Brahim Alaoui, Art Contemporain Arabe (Institut du Monde Arabe, Parijs, 1988) of Wijdan Ali, Contemporary Art of the Islamic World (Amman/ Londen, 1989). Ook in het recentere overzichtswerk van Maysaloun Faraj (red.), Strokes of genius; contemporary Iraqi art (Saqi Books, Londen, 2002) komt deze kunstenaar uitgebreid aan bod.

Het gaat hier dus om een kunstenaar die in ‘betere tijden’ al zijn sporen ruimschoots verdiend had, binnen Irak, maar ook in het buitenland. Er zijn overigens meer Iraakse kunstenaars in Nederland met een soortgelijke loopbaan. In andere bijdragen heb ik er ook al een paar genoemd. Deze kunstenaar is overigens op dit blog nog nergens ter sprake gekomen en ik heb zijn naam nog niet in een van mijn eerdere bijdragen genoemd die elders op internet zijn verschenen. Vooralsnog wil ik dat zo houden. In dit verband staat immers deze pijnlijke affaire centraal en niet het werk van deze specifieke kunstenaar. Bovendien had het zo’n beetje iedere kunstenaar uit Irak in Nederland kunnen overkomen, dus het zegt ook niets over deze kunstenaar. Zoals Bolkestein het zelf al aangaf: over kunst wilde hij het niet hebben, hij wilde alleen, na wat misplaatste opmerkingen over ‘asielzoekers’, wat sappige anekdotes kwijt over zijn ontmoeting met Saddam Hoessein en zijn officiële contacten met diens regime, iets waar hij tegenwoordig niets meer over wil zeggen, sinds er over die ontmoeting door bepaalde media wat pijnlijke kritische vragen zijn gesteld. Daarover later meer.

In een ander verband wil ik met liefde nog een keer uitgebreid ingaan op het werk van deze kunstenaar, de man en zijn werk verdienen dit zonder meer. Zijn persoon wil ik er nu buiten laten. Wel kan ik zeggen dat zijn werk totaal niet politiek van aard is en ook niets te maken heeft met de akeligheden waar Frits Bolkestein mee kwam aanzetten. Hij maakt vooral heel erg mooi abstract werk, gelaagd en poëtisch van opbouw met ingetogen maar soms intense kleuren, waarin af en toe elementen van lettertekens zijn verwerkt. Zijn werken drukken van alles uit, maar hebben geen concrete politieke lading, of het is een melancholisch verlangen en zorgen om een vaderland dat nu vrijwel verwoest is.

Hooguit moet ik hier nog verder toelichten hoe deze kunstenaar, bijna vanuit het niets, opeens in deze galerie aan de Spiegelgracht terecht kwam, een circuit waar bij mijn weten zelden een Iraakse of een gevluchte kunstenaar terecht komt.

Wat ik uit mijn documentatie over deze tentoonstelling kan afleiden (vooral samengesteld door Jaski Art Gallery zelf, want wat je ook van deze show mocht vinden, dat hadden zij uitstekend voor elkaar), is dat de directie van het AZC waar deze kunstenaar verbleef, enorm zijn nek voor hem heeft uitgestoken. Toen men er achter kwam dat deze man, die volstrekt berooid in Nederland arriveerde, een bijzonder begaafde beeldende kunstenaar was, had men op het terrein van het AZC een schuurtje als atelier  ingericht en hem aan materiaal geholpen. Dit bleek een heilzame daad te zijn, want binnen de kortste keren ging de kunstenaar weer  aan het werk. De medewerkers van dit AZC, ergens diep in de provincie, waren erg onder de indruk van het resultaat en zochten contact met diverse kunstinstellingen en galeries. En warempel, een dure, zij het naar mijn smaak wat commerciële galerie als Jaski uit het chique Spiegelgracht circuit wilde graag met de kunstenaar in zee. Zo kwam het dat deze kunstenaar, die van Nederland niets meer had gezien dan de vluchtelingenopvang, plotsklaps in een circuit belandde waar normaal gesproken slechts Appels en Corneilles worden verhandeld. De kunstenaar, die toen geen woord Nederlands sprak en op dat moment totaal niet op de hoogte was van de culturele infrastructuur in Nederland, wist natuurlijk niet wat hem overkwam. En natuurlijk zei hij ja- wie zou dat niet doen in die situatie? Ogenschijnlijk een kans uit duizenden om zo je entree te maken in het Nederlandse kunstcircuit, zo zullen de kunstenaar en degenen die zich om hem bekommerden hebben gedacht. En in bepaalde opzichten was dat ook terecht. Dus zo kwam deze, weliswaar in Irak beroemde, maar in Nederland volstrekt onbekende kunstenaar terecht in de hogere regionen van het commerciële Nederlandse kunstcircuit. Alleen wat bezielde de oud-tennissers en tegenwoordig galeriehouders Tom Okker en Nico Koster? Ging het ze werkelijk om deze kunstenaar, of wilden ze hem opvoeren als een figurant in een sensationele Frits Bolkestein show?  Hoewel de documentatie bij deze expositie absoluut goed op orde was (er verscheen een mooie folder met een goed achtergrondartikel, zeker als je bedenkt dat goede literatuur over de moderne kunst van Irak niet heel erg bekend is in brede kring en niet in iedere boekhandel of bibliotheek te bemachtigen is- daarvoor dus alle lof), begrijp ik met de beste wil van de wereld niet dat zij uitgerekend Frits Bolkestein vroegen om deze expositie ‘feestelijk’ te openen. Bolkestein had net naam gemaakt met de eerste ‘taboe-doorbrekende’ opmerkingen over ‘de multiculturele samenleving’, ‘de islam’, ‘integratie’ en ‘de vluchtelingenproblematiek’ (sinds kort is dhr Bolkestein weer bijzonder actief met het afgeven van verklaringen dat de ‘westerse cultuur’, superieur is aan ‘de islam’, zie dit recente voorbeeld, of zie deze video van een debat met Tariq Ramadan, waaruit blijkt dat Bolkestein niets van Ramadan heeft gelezen en mijns inziens zijn verhaal verder vrijwel uitsluitend baseert op slechts een  ietwat omstreden artikel van Bernard Lewis, The Roots of the Muslim Rage). Wilden zij Bolkestein graag een podium bieden en werd daarvoor deze individuele kunstenaar gebruikt, die, nog maar net in Nederland aanwezig, geen idee had wat er speelde? Of was het pure sensatiezucht om meer publiciteit te genereren? Want wie wil dat niet zien, een vluchteling met een ‘islamitische achtergrond’ die wordt toegesproken door de grote ‘taboebreker’ Frits Bolkestein. Succes verzekerd en de Telegraaf is dan zeker niet te beroerd om een pittig verslagje te schrijven. Het heeft er alle schijn van dat deze kunstenaar gewoon als een decorstuk of een figurant werd ingezet, als het niet door de galeriehouders was, dan zeker door Frits Bolkestein, de politicus die zichzelf graag als een intellectueel afschildert. ‘Ik heb geen verstand van kunst en matig mij dan ook geen oordeel aan over het werk van…(…) ‘Maar ik wil u wel vertellen hoe ik voor het eerst Saddam Hoessein ontmoette’.

Toen in 1997 kon Bolkestein hier nog goede sier mee maken, in het Spiegelgracht circuit en in de Telegraaf. Nu, in het tijdperk dat een Frans van Anraat inmiddels strafrechtelijk is veroordeeld en achter de tralies zit, zwijgt de vroegere Staatssecretaris van Buitenlandse Handel liever. Want zijn bezoek aan Bagdad blijkt een onderdeel te zijn van een tamelijk duistere geschiedenis. Al handelde van Anraat vooral op eigen initiatief en overtrad hij ook toen de wet (ik verwijs hier graag naar het gedegen boek van oorlogscorrespondent Arnold Karskens, Geen cent spijt, de jacht op de oorlogsmisdadiger Frans van Anraat, Meulenhoff, Amsterdam, 2006, dat ik bij deze zeer kan aanbevelen); vele westerse regeringen maakten in die tijd net zo goed vuile handen in het zakendoen met Saddam. In die lijn past ook Bolkesteins bezoek, al staat dit los van de criminele activiteiten van Frans van Anraat. Maar aan de andere kant, hoe uitzonderlijk was van Anraat als zelfs regeringen bijna hetzelfde deden?

De dictator

Over Saddam Hoessein is veel verschenen, ook in de media. Zoveel, dat het bijna vermoeiend is. De kwaliteit van de vloed aan informatie is op zijn zachtst gezegd nogal wisselend. Al zijn er genoeg sensationele verhalen bekend over al zijn misdaden uit de tijd van zijn presidentschap (en dan vooral van na 1991, toen hij opeens de paria van de ‘vrije wereld’ werd), toch valt het me op dat er tussen alle ruis weinig gedegen achtergrondartikelen zijn verschenen over de geschiedenis van deze inmiddels geëxecuteerde mysterieuze potentaat, die plotseling wereldnieuws werd toen hij in 1991 Koeweit binnenviel. Natuurlijk, er zijn veel zinnige bijdragen verschenen over de achtergrond van deze vroegere president van Irak, maar die lijken vaak ondergesneeuwd te zijn in een heleboel oppervlakkigheid. Vandaar dat ik hier nog wat aandacht aan hem zal besteden, met enige focus op zijn relatie met de westerse wereld (waaronder Nederland) in de jaren tachtig, toen hij ook Frits Bolkestein op bezoek kreeg. Dus hier een kleine geschiedenis van Saddam Hoessein tot 1983:

Saddam Husayn Abdal-Majid al-Awyat (al-Tikriti) werd waarschijnlijk in 1937 geboren, in het gehucht al-Awya, in de buurt van de stad Tikrit. Zijn vader, Husayn Abid al-Majid, nam voor de geboorte al de benen, iets dat in het traditionele Bedoeïenen- milieu van Saddams familie als een grote schande werd gezien. Zijn stiefvader, overigens ook familie, Hassan Ibrahim, maar vooral bekend geworden als ‘Hassan de Leugenaar’, mishandelde het kind en liet hem vaak weten dat hij eigenlijk maar een bastaard was. Zoals Saddam het zelf waarschijnlijk openhartig heeft verteld aan zijn officiële biografen, zoals Amir Iskander, die een propagandistische hagiografie schreef, kwam het voor hem als een bevrijding dat zijn oom Khairallah Tulfah, de broer van zijn moeder, zich over hem ontfermde en hem in zijn gezin opnam. Bovendien was zijn oom Khairallah, die in de stad Tikrit woonde, de enige uit de directe familie die het armoedige boerenmilieu van Saddams ouders  achter zich had weten te laten. Hij was ooit toegetreden tot de militaire academie en had het gebracht tot onderofficier. Irak was in die dagen officieel een monarchie, onder de Hashemitische dynastie (dezelfde Koninklijke familie van Jordanië), maar in de praktijk een door de Britten gecontroleerd (al was het Britse mandaat, ingesteld in 1920, officieel net ingetrokken). Juist in het militaire milieu van Saddams oom waren de anti-Britse sentimenten sterk aanwezig. In 1941 lukte het een aantal hoge officieren, onder leiding van generaal Rashid Ali al-Khailani, een coup te plegen. Deze coup werd gesteund door Nazi-Duitsland. In hetzelfde jaar verdreef een grote Britse troepenmacht dit Duitsgezinde regime weer en werd de monarchie weer hersteld. De oom van Saddam was een van de onderofficieren die vanwege hun steun aan het Rashid Ali bewind in de gevangenis belandde. Toen Khairallah Tulfah vrij kwam werd hij, inmiddels oneervol ontslagen uit het leger, onderwijzer in Tikrit. Zijn hele leven bleef hij vol wrok over zijn mislukte militaire carrière en vooral een groot bewonderaar van Nazi-Duitsland. Hij schreef in die tijd ook een manifest met de veelzeggende titel ‘De drie dingen die nooit door God geschapen hadden mogen worden; Joden, Perzen en vliegen’. De haat tegen ‘Joden’ en ‘Perzen’ zou Saddam zijn hele leven koesteren; zelfs toen hij in 2006 werd geëxecuteerd waren zijn laatste woorden onder meer ‘Dood aan de Perzen en leve de Arabische natie’ (de laatste kreet is overigens een typische Ba’th slogan).

Maar voor de jonge Saddam was zijn oom dus zijn belangrijkste held, waaraan hij zich graag optrok. Saddam trouwde zelfs met zijn dochter, Sayyida Tulfah, de moeder van oa Uday en Qusay. Zij was dus Saddams volle nicht. Jaren later zouden de relaties bijzonder slecht worden toen Saddam Khairallahs zoon en de broer van zijn vrouw Sayyida, Adnan Khairallah Tulfah, die minister van defensie was geworden, om het leven liet brengen gedurende een interne partijzuivering (hij kwam zogenaamd om het leven bij een helikopterongeluk en zou formeel in de gratie blijven, want zo’n familieaffaire zou wel erg pijnlijk zijn). Maar dat was pas in 1986. Voor de jonge Saddam was zijn oom Khairallah zijn belangrijkste voorbeeld.

Ook Saddam wilde niets liever dan zijn opleiding vervolgen aan de militaire academie in Bagdad. Hij werd afgewezen en volgde in plaats daarvan een rechtenstudie en was vooral actief in het clandestiene extreem nationalistische milieu, waar hij zich vooral ontpopte tot beroepsrevolutionair. Hij sloot zich aan bij de Ba’thpartij, een toen nog marginale beweging. Deze partij, gesticht door de Christen Michel Aflaq in Syrië, stond een seculiere en extreem nationalistische ideologie voor (alleen geen ‘Iraaks nationalisme’, maar wel een ‘Pan-Arabisch nationalisme’), wederom geïnspireerd door het Europese fascisme. Wat de Ba’thi’s in die tijd vooral onderscheidde, naast hun militante Pan-Arabisme, was hun sterke afkeer van het communisme. Dat was in Irak zeker relevant, want in die tijd kende Irak een weliswaar clandestiene, maar grote communistische partij. Voor de velen die het Ba’thisme situeren in de communistische hoek; dit is dus niet correct. De Ba’thpartij was zelfs een uitgesproken anticommunistische beweging, hoezeer Saddam ook persoonlijk een bewonderaar van Stalin was en dat gedurende een bepaalde tijd de Ba’thi’s enige steun kregen vanuit het Sovjet kamp. Toch wil ik in dit verband wijzen op Saddams anticommunisme; het was juist daarom dat verschillende westerse landen voor een bepaalde periode gedurende de Koude Oorlog geïnteresseerd waren in een goede verstandhouding met het Iraakse regime- zie bijvoorbeeld het latere bezoek van Frits Bolkestein, waar ik nog uitgebreid op terugkom.

Maar hoe dan ook, in 1958 kwam de revolutie die een eind maakte aan de monarchie en de Britse invloed. Een groep van hoge militairen, die zich naar Nasser de ‘Vrije Officieren’ noemden, grepen de macht middels een bloedige staatsgreep, waarbij vrijwel de volledige Koninklijke familie om het leven kwam (alleen Prins Sharif Ali bin al Hussein, die in het buitenland verbleef, overleefde het en werd later, gedurende de jaren van de heerschappij van de Ba’thpartij, een belangrijke woordvoerder van de Iraakse oppositie in ballingschap, t/m de Amerikaanse invasie van 2003) . De Ba’thi’s waren aanvankelijk enthousiast over de machtsgreep van het leger, maar dat was de communistische partij ook, die toen bovengronds kwam. De president van de nieuwe republiek, brigade generaal Abdul Karim Qasim, zocht aansluiting bij de Sovjet Unie en brak daarmee met de pro-Westerse koers die Irak was gevaren onder de monarchie. De Ba’thi’s hadden geen schijn van kans om in de macht te delen. Dus begon de Ba’thpartij ook te complotteren tegen het nieuwe militaire bewind. In 1959 stelden zij een moordcommando samen om President Qasim te executeren. Een van de deelnemers was de jonge activist Saddam Hoessein. De aanslag mislukte en Saddam vluchtte naar Cairo. Naast dat hij daar zijn rechtenstudie voltooide, was hij ook actief binnen de groep van Iraakse ballingen die af wilden rekenen met president Qasim. Het was in die tijd dat hij ook regelmatig de Amerikaanse ambassade bezocht; want ook Amerika wilde van de pro-Russische Qasim af en zocht actief contact met Iraakse groeperingen, die mogelijk een alternatief konden bieden.

In 1963 lukte het de Ba’thpartij (voluit Arabic Ba’thist Socialist Leaders Party, ABSLP) om middels de meest bloedige coup uit de Iraakse geschiedenis aan de macht te komen. De Ba’thi’s die in ballingschap verbleven, waaronder Saddam, keerden terug naar Irak. Het jaar 1963 stond in het teken van de grote afrekening en Saddam was een van degenen die leiding gaf aan de terreurcampagne. Het vroegere Koninklijke paleis werd ingericht als gevangenis en kreeg al snel de bijnaam al-Qasr an-Nihayyah, het ‘Paleis van het Einde’, dat in gebruik bleef tot in de jaren tachtig de nog beruchtere Abu Ghraib open ging. De situatie liep in het jaar van de eerste Ba’thcoup echter zo uit de hand dat uiteindelijk de legerleiding eind 1963 een tegencoup pleegde en de Ba’thi’s afzette. Saddam belandde voor een paar jaar in de gevangenis. Onder het regime van de gebroeders Arif (Abdul Rahman Arif, president 1963-1966 en Ab-as Salam Arif, president 1966-1968) werd er weer een pro-westerse koers ingezet, tot 1967, toen de verzamelde Arabische legers een nederlaag tegen Israël leden in de zesdaagse oorlog. Irak had nauwelijks meegedaan (de Iraakse hulptroepen arriveerden zelfs te laat) en het Arif regime werd in militante kring al snel verdacht van opzettelijke sabotage. Het was in het klimaat van de Arabische nederlaag tegen Israël dat er in 1968 een voedingsbodem bestond voor de tweede Ba’thcoup, met steun van elementen uit het leger. Deze verliep aanvankelijk zonder bloedvergieten; president Abd-as Salam Arif werd op het vliegtuig naar het buitenland gezet en de al wat oudere generaal en Ba’thlid Ahmed Hasan al-Bakr en zelfs een ver familielid (eigenlijk ‘clangenoot’) van Saddam, werd de nieuwe president van Irak. Er zijn overigens verschillende getuigenissen, uit diverse bronnen, dat er wederom sprake was aan CIA steun voor de Ba’thcoup. Said Aburish heeft hier het eea over geschreven, maar er zijn ook fascinerende getuigenissen van toenmalige soldaten, die hebben verklaard dat er in de nacht voor de coup op grote schaal Amerikaanse wapendroppings plaatsvonden. Ik kan bijvoorbeeld verwijzen naar de memoires van Ala Bashir, de latere lijfarts van Saddam, maar toen dienstplichtig soldaat (en overigens ook kunstenaar, zie http://www.alabashir.com/ , zij het dat dit wat mij betreft niet het beste is wat Irak op dit gebied te bieden heeft). Bij mijn weten is hier echter nog niet het definitieve woord over gezegd. Zie verder dit  propagandaclipje van het vroegere Iraakse persbureau INA, ter herdenking van ‘de glorieuze 17 juli revolutie’. Alle hoofdrolspelers uit die tijd komen langs. Deze geschiedenis is overigens erg complex; Irak was formeel ‘ongebonden’ gedurende de Koude Oorlog, maar zigzagde voortdurend tussen beide kampen door. De belangrijkste literatuur over deze complexe geschiedenis is, naast Kanan Makiya’s Republic of Fear (1989, University of California Press, gepubliceerd onder het pseudoniem Samir al-Khalil), het magnum opus van Hanna Batatu, The old landed commercial classes and revolutionary movements of Iraq; a history of its communists, Ba’thists and Free Officers (Princeton University Press, 1978), in Nederland helaas alleen te raadplegen in Universiteitsbibliotheken of de KB. Zie overigens ook deze uitzending van RAM, het vroegere kunstprogramma van de VPRO, waarin fragmenten worden uitgezonden van een film die de Nederlandse/Iraakse kunstenaar Qassim Alsaedy (met wie ik goed bevriend ben, overigens niet de kunstenaar waar het in dit verhaal om gaat) maakte over het culturele en intellectuele leven na de val van het regime. Daarin vertellen Iraakse boekhandelaren hoe dit verboden boek clandestien in Irak circuleerde.

In ieder geval was de koers van het nieuwe bewind aanvankelijk meer pro-Sovjet dan pro-Westers (al waren er ook hartelijke contacten met Frankrijk). In die tijd leerden diverse buitenlandse gezagsdragers, waaronder Jacques Chirac, voor het eerst Saddam Hoessein kennen. Saddam was in die tijd een soort naaste assistent van de president, maar werkte stug door aan zijn netwerk, waarbij hij zijn rivalen dikwijls meedogenloos elimineerde en werd al snel vice-president. In de Koude oorlogsverhoudingen was Irak in die tijd officieel neutraal; er werden zowel contacten onderhouden met de Sovjet Unie, als met sommige westerse landen. Deze betrekkingen zouden sterk verbeteren toen Saddam Hoessein in 1979 plotseling Ahmed Hasan al-Bakr aan de kant zette en zelf president werd. Eerst volgde er een grote interne partijzuivering; naar Stalinistisch voorbeeld organiseerde Saddam een serie showprocessen, waarin hij zijn belangrijkste rivalen binnen de partij uit de weg ruimde. Van deze zuivering werd een film gemaakt, die naar alle partijafdelingen werd gestuurd, zodat er geen twijfel over kon bestaan wie er vanaf nu de baas was. Een paar stukjes van deze beruchte film zijn hier (Arabisch, niet ondertiteld, maar de strekking is duidelijk) en hier (korter fragment wel ondertiteld met commentaar van Christopher Hitchens) te bekijken. Op een speciaal congres van de Ba’thpartij worden de namen voorgelezen van de vermeende samenzweerders tegen Saddam, die vervolgens de zaal worden uitgeleid om direct geëxecuteerd te worden. Saddam kijkt toe, soms veinzend alsof hij huilt en soms grijnzend terwijl hij een dikke sigaar rookt. Als je de sfeer van die bijeenkomst, zoals die in die film naar voren komt op je in laat werken, kun je enigszins begrijpen waarom het bekendste werk van de Iraakse dissidente schrijver Kanan Makiya, een van de eerste standaardwerken over het Irak van de Ba’th, Republic of Fear heet (gepubliceerd in 1989, onder het pseudoniem Samir al-Khalil). Verder kun je aan deze film goed zien in welk opzicht Saddam een bewonderaar van Stalin was. Dat was dus niet zo zeer om ideologische redenen, maar eerder om ‘methodische’ redenen, al schijnt Saddam rond die tijd een keer gezegd te hebben: ‘Wij hebben geen Stalinistische methodes nodig om ons van onze vijanden te ontdoen. Wij hebben onze eigen Ba’thmethodes’. Er bestaat een bekende anekdote van Jalal Talabani, de huidige president van Irak maar toen de leider van de Popular Union of Kurdistan (PUK), een van de rebellerende Koerdische partijen (samen met de KDP, de Koerdische Democratische Partij, van Mullah Mustafa Barzani en zijn zoon Massoud Barzani, de tegenwoordige leider, die nu president van de regio Koerdistan is). Na het sluiten van een bestand in Bagdad  in 1977 nodigde Saddam Jalal Talabani uit op zijn privékantoor. Talabani zag tot zijn verbazing dat Saddam een hele boekenkast had ingericht met literatuur over Stalin. Op zijn opmerking: ‘Maar meneer de vice-president, u bent toch geen communist?’ antwoordde Saddam: ‘En u dacht dat Stalin een echte communist was? Dan heeft u Stalin niet goed begrepen’.

De betrekkingen met het westen werden pas sterk verbeterd toen in buurland Iran in 1979 de islamitische revolutie plaatsvond en het regime van de Shah werd afgezet. Het westen en dan vooral Amerika, was in een keer een belangrijke bondgenoot in de regio kwijt. Het nieuwe regime van de Ayatollahs keerde zich fel tegen Amerika, zie de langdurige gijzeling van het Amerikaanse ambassade personeel, die uiteindelijk president Jimmy Carter zijn herverkiezing kostte en plaats moest maken voor Ronald Reagan.

Toen Saddam Hoessein in 1980 Iran binnenviel keek de wereld aanvankelijk toe. In de westerse wereld waren er toen geen speciale banden met Irak, op Frankrijk na (vooral Chirac, toen premier, onderhield hartelijke betrekkingen met Saddam Hoessein). Maar nu het westen in Iran de sterkste bondgenoot in de regio verloren had (de Shah werd door sterke Amerikaanse steun in het zadel gehouden, maar sinds hij vertrokken was, klonk het iedere vrijdag in de moskeeën ‘dood aan Amerika’), was men toch op zoek naar nieuwe partners. De Iraakse Ba’thi’s, ooit ondersteund als tegenkracht tegen het dreigende gevaar van een communistische machtsovername in Irak (en Irak had een van de grootste communistische partijen van het Midden Oosten), maar waren later zelf tamelijk vriendschappelijk met de Sovjet Unie geworden, begonnen weer een interessante kandidaat te worden. Zie over deze ‘partnerswitch’ deze  uitzending van Andere Tijden, die wel een overzichtelijk, zij het een wat globaal beeld schetst. Zie ook dit interview met Robert Fisk, ook buitengewoon veelzeggend over de westerse flexibiliteit in de bejegening van Saddam Hoessein door de jaren heen.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Donald Rumsfeld schudt de hand van Saddam Hoessein bij zijn bezoek aan Bagdad in 1983 als speciaal gezant van president Ronald Reagan

 

 

Maar nog voordat de regering van president Reagan niemand minder dan Donald Rumsfeld als speciaal gezant naar Saddam Hoessein stuurde om de betrekkingen aan te halen (zie deze uitzending van Netwerk ), was Nederland al voor geweest met een eigen speciale gezant, in oktober 1983. Dat was Frits Bolkestein, staatssecretaris voor Buitenlandse Handel in het kabinet Lubbers I.

Frits Bolkestein en Saddam Hoessein

In 1991, toen Saddam Hoessein net Koeweit was binnengevallen en het oog van de wereld plotseling gericht was op dit ‘nieuwe kwaad’ in Bagdad, werd de toenmalige fractievoorzitter van de VVD in de Tweede Kamer, Frits Bolkestein, in een uitzending van NOS Laat (de voorloper van Nova), oktober 1991, in de studio geïnterviewd door Charles Groenhuizen. Zij het iets minder uitvoerig dan in het bovenstaande artikel uit de Telegraaf, vertelde Bolkestein toen ook over zijn bezoek aan de Iraakse dictator.

Bolkestein: ‘Het is een buitengewoon onaangename man. Ik was toen staatssecretaris van Buitenlandse Handel en heb in die hoedanigheid Saddam Hoessein en ook een paar van zijn ministers ontmoet. Ik kan niet anders zeggen, het was een lugubere bijeenkomst, het is een luguber regime’. Op de vraag van Charles Groenhuizen: ‘Wat is er zo luguber aan de man zelf als je hem spreekt?’, antwoordde Bolkestein: ‘Het absolute gebrek aan medemenselijkheid dat hij uitstraalt. Geen enkele terughoudendheid wat betreft de wijze waarop hij andere mensen behandelt’. Groenhuizen: ‘Want hij was toen nog volop verwikkeld in de oorlog met Iran, waarbij ook gifgas werd gebruikt’. Bolkestein: ‘Zeker, iedereen weet toch ook wat voor regime het is, hoe ze de Koerden bestrijden met mosterdgas, hoe ze de oorlog tegen Iran zijn begonnen, hoe ze de eigen bevolking onderdrukken’.

Helaas vroeg Charles Groenhuizen toen niet door. Want als Bolkestein kennelijk zo goed op de hoogte was van de misdaden van dit regime, wat had hij daar toen te zoeken, vooral als Staatssecretaris van Buitenlandse Handel? Helaas een gemiste kans voor het toenmalige NOS Laat, waar ze Bolkestein live in de studio hadden, dus een prachtige gelegenheid om hem daarover stevig aan de tand te voelen, al was de actualiteit op dat moment natuurlijk Saddams bezetting van Koeweit.

Wie wel diep in dit dossier zijn gedoken en wel de nodige kritische kanttekeningen hebben gemaakt, is de redactie van het onderzoeksjournalistieke radioprogramma Argos (VPRO). Aan dit programma ontleen ik ook de bovenstaande conversatie met Groenhuizen (terug te luisteren op: http://www.ochtenden.nl/themasites/mediaplayer/index.jsp?referer=10442372&portalnr=22641901&hostname=ochtenden&portalid=ochtenden&media=13664044&mediatype=audio, na 16 minuten).

Argos maakte een ijzingwekkende reconstructie van het dit vergeten stukje geschiedenis van de Nederlandse/Iraakse betrekkingen. Ik kan iedereen ten zeerste aanraden dit hele verhaal te beluisteren (aflevering 4 april 2003). Naast dat het ontluisterend is, is het ook bloedspannend. De onderstaande citaten zijn grotendeels afkomstig uit deze uitzending (soms uit een vervolgaflevering, maar dat zal, met link, duidelijk worden aangegeven). Hier wil ik een aantal opmerkelijke zaken uit deze en andere afleveringen van Argos doornemen, die aan deze zaak gewijd waren.

In 1983, toen de Irak/Iran oorlog op zijn hoogtepunt was, bracht staatssecretaris voor Buitenlandse Handel, Frits Bolkestein, namens het Ministerie van Economische Zaken een bezoek aan Bagdad. Het doel van zijn bezoek was om met de Iraakse regering een overeenkomst te sluiten voor economische samenwerking. Overigens was dit niet eens heel uitzonderlijk voor een westers land; veel westerse landen verstevigden in die tijd de  betrekkingen met het bewind van de Ba’thpartij. Daar waren natuurlijk twee redenen voor. In de eerste plaats was Iran als bondgenoot in de regio weggevallen, vanwege het bewind van de Mullahs. Saddam Hoessein was de eerste die, vanwege zijn aanval op Iran, die mogelijk in staat was om dit bewind te verzwakken. En verder moet er niet vergeten worden dat Irak de op een na grootste olievoorraad ter wereld heeft. Alleen Saoedi-Arabië beschikt over grotere oliereserves. De zucht naar olie en de macht over de aan en afvoer is overigens de belangrijkste rode draad uit de geschiedenis van Irak gedurende de twintigste eeuw geweest. Zie daarvoor mijn eerdere op dit blog verschenen Historische overzicht van Irak .

Overigens waren niet alleen de westerse mogendheden met Irak bezig, ook de Sovjet Unie en haar bondgenoten richtten zich nog altijd sterk op Irak. Officieel was Irak neutraal in de Koude Oorlog en was het zelfs een prominent lid van de zg Unie van Ongebonden Landen met als belangrijkste medeleden Indonesië en India. Maar nu het zich in een oorlog met het uitgesproken anti-westerse Iran van de Mullahs had gestort, was het vanuit het perspectief van de Koude Oorlog niet onhandig om goede betrekkingen met Saddams Irak te onderhouden. En dat wist het Iraakse bewind maar al te goed, al verspeelde het die positie in een keer met de annexatie van Koeweit; achteraf Saddams grootste strategische blunder uit zijn carrière, die hem in een klap alle goodwill van de internationale gemeenschap deed verspelen en hem opzadelde met militaire acties en sancties tegen zijn bewind (en vooral ook zijn land, die veel leed hebben berokkend aan het Iraakse volk, dat je moeilijk alle misdaden van Saddam in de schoenen kunt schuiven), tot de definitieve invasie in 2003, die zijn einde betekende.

Maar zover was het in 1983 nog lang niet. De Palestijnse schrijver en journalist Said K. Aburish, die een gedegen biografie van Saddam Hoessein schreef (Saddam Hussein; the politics of revenge, Bloomsbury Publishing, Londen, 2000, van alle biografieën wat mij betreft de beste tot nu toe, zeker beter dan de recentere biografie van Con Coughlin), heeft in zijn hoofdstuk ‘Marching to Halabja’ een ontstellend lange reeks namen opgesomd van westerse politici en regeringen, maar ook grote bedrijven, die stonden te dringen om bij het Ba’thregime zoete broodjes te bakken in de hoop op gunstige deals. In een uitzending van Nova (26 februari 2003, uit deze reportage blijkt overigens dat Aburish sceptisch is over nog bestaande massavernietigingswapens, terwijl in de studio Mient Jan Faber nog volop overtuigd is ) zei Aburish in een interview het volgende: ‘Saddam Husayn had great plans with Iraq. He wanted to push Iraq into the 20th century. But there were conditions attached most people would not except. If that meant eliminating half of the population, he was willing to do that. His project of eradicating analphabetism in Iraq was absolutely one of the most successful ever in history. And he did receive an award of the Unesco’ (de Kropeska-award in 1977, FS) (…) Iraq offered potential’. Over de levering van dubieuze chemicaliën, zogenaamd voor Iraks industriële opbouw, maar eigenlijk bestemd voor oorlogsdoeleinden, zegt Aburish: ‘The United States knew about it, Great Britain knew about it, everybody knew. Nobody raised any objection’.  

In het plaatje dat Aburish hierboven schetst past ook het bezoek van Bolkestein, al noemt Aburish dit kleine voorval niet in zijn boek (Nederland was leek toen nog niet zo belangrijk, want het verhaal van Frans van Anraat, die toch echt de grootste leverancier van chemicaliën voor Saddams wapenarsenaal blijkt te zijn geweest gedurende de tweede helft van de jaren tachtig, was in 2000 nog niet boven water gekomen en wordt dus niet door Aburish genoemd). Maar Bolkesteins eigen motivering, die hij gaf toen zijn overeenkomst met het regime door de Tweede Kamer moest worden gesluisd, lag geheel in de lijn van de beschrijving van Aburish. Op deze brief aan de kamer kom ik nog terug.

Laten we de paar belangrijkste punten eruit lichten, die in de uitzendingen van Argos naar voren zijn gebracht, in eerste instantie de uitzending van 4 april 2003.

De uitzending begint met een paar uitspraken van Nederlandse politici aan de vooravond van de Amerikaanse aanval, waaronder Balkenende, Zalm en de Hoop Scheffer. Zij benadrukken vooral dat Saddam Hoessein een wrede dictator is, die de mensenrechten systematisch schendt. De retorische vraag van Argos luidt: Waren deze mensenrechten altijd het belangrijkste wanneer het de naar Irak te voeren politiek betrof? ‘Deze lotsverbondenheid van sommige voorstanders van de oorlog is vaak van recenter datum dan zij doen voorkomen’, stelt Argos. ‘Argos vandaag over een onverwerkt verleden en korte geheugens’.

De uitzending gaat van start met een passage van Henk Kamp, minister van defensie namens de VVD in het kabinet Balkenende II, in het EO programma het Elfde Uur. Kamp somt voor Andries Knevel een aantal van Saddams grootste misdaden op om de oorlog te rechtvaardigen, waaronder de oorlog tegen Iran en de gifgasaanvallen tegen de Koerden. ‘Ik vind het heel mooi van Amerika dat ze daar iets aan willen doen’, aldus Henk Kamp. Argos maakt de vergelijking met Donald Rumsfeld, die de strijd tegen Saddam heeft omschreven als ‘een kruistocht tegen het kwaad’. Maar uit documenten, die vorig jaar beschikbaar kwamen, bleek dat Rumsfeld twintig jaar daarvoor heel anders aankeek tegen dit kwaad. Vervolgens wordt er verwezen naar de eerder genoemde uitzending van Netwerk, waaruit een geluidsfragment wordt uitgezonden. Rumsfeld was dus een afgezant van de regering Reagan, die de banden met Irak weer kwam herstellen en het Iraakse regime zelfs een lucratief contract aanbood voor samenwerking op het gebied van civiele technologie, al ging het hier om ‘dual use technology’. Technologie die voor civiele doeleinden bestemd is, maar ook militair kan worden toegepast.

Wat mij betreft is hier het meest opmerkelijk, dat van Anraat, weliswaar illegaal, precies hetzelfde te werk ging. In het boek van Karskens kunnen wij voortdurend lezen hoe hij ‘civiel materieel’ leverde, maar dat deze ook ‘militair’ (zij het tegen het oorlogsrecht in, want het ging om gifgas) kon worden toegepast. Maar Rumsfelds contract leverde ook de mogelijkheid tot het aanschaffen van nucleair basismateriaal en spullen voor het bouwen van een rakettenfabriek.

Vervolgens passeert het eerder genoemde passage van Bolkestein uit NOS Laat (Nova). Argos vermeldt dat net voordat Rumsfeld Irak aandeed in oktober 1983 Frits Bolkestein Bagdad bezocht met een soortgelijke missie. Argos gaat nu terug naar en eerdere uitzending (hun eerste over dit onderwerp, niet meer online te beluisteren, alleen in deze herhaling) van 21 november 1997. Deze begint met een passage van Jacques de Milliano, toen voorzitter van Artsen Zonder Grenzen, die net Halabja had bezocht, kort na de beruchte chemische aanval. De Milliano: ‘Meer dan vijfduizend lijken, vrouwen, mannen en kinderen, in Pompeji-achtige houdingen lagen verspreid door de stad en waren vergast. Hier was mosterdgas, zenuwgas en blauwzuurgas gebruikt. De wereld zweeg echter’.

Dan volgt een citaat van Bolkesteins wetsvoorstel aan de Tweede Kamer, voor de speciale handelsovereenkomst met Irak. Uit de brief van Bolkestein: ‘De onderhavige, op 31 oktober te Bagdad overeengekomen overeenkomst is tot stand gekomen op voorstel van Nederland. Zij beoogt de mogelijke economische en technische samenwerking met Irak te vergroten’, aldus Bolkestein aan de Tweede kamer.

Bolkestein was op 23 oktober, toen de oorlog met Iran op zijn hoogtepunt was, op bezoek geweest in Bagdad, onder de titel ‘minister van buitenlandse handel’ (het klopt dus precies met wat hij op de opening in Jaski Art Gallery vertelde). Hij had een ontmoeting met Saddam Hoessein gehad en had een samenwerkingsverdrag met zijn regime gesloten. Bolkestein: ‘Irak behoort met haar ruim dertien miljoen inwoners tot de grote Arabische landen en is dankzij de grote olierijkdom financieel in staat om de economische opbouw in versneld tempo door te voeren. Het Iraakse streven is om op zowel industrieel als op landbouwgebied  te komen tot een zo hoogst mogelijke graad van zelfvoorziening, waarbij de nadruk thans ligt op de zware en basis industrie, zoals staal, petrochemie, kunstmest en plastics. Op technologisch terrein streeft Irak naar de meest geavanceerde producten, hetgeen mede de reden is dat Irak zich meer en meer op het westen oriënteert’. Omdat de Iraakse overheid de belangrijkste opdrachtgever is, zo licht Bolkestein toe, is het zo belangrijk om nauwer samen te werken met die overheid, dus het regime van de Ba’thpartij en Saddam Hoessein. Bolkestein vervolgt: ‘Wij achten nauwe samenwerking met Irak van belang, niet alleen ter ondersteuning van de exportbelangen van het Koninkrijk, doch tevens omdat een goede relatie met landen die zijn aangesloten bij de OPEC, waarvan Irak een vooraanstaand lid is, in het belang lijkt te zijn van evenwichtige internationale verhoudingen, zowel op politiek (! FS) als op economisch gebied’. Over de oorlog met Iran, of de grootschalige mensenrechtenschendingen, rept Bolkestein met geen woord.

De volgende passages zijn het betere rode oortjeswerk, zeker als je deze in het licht ziet van de geschiedenis van de vuile handen in de kwestie Irak. Bolkestein: ‘Irak wil niet volstaan met de toezegging dat op dit gebied voornamelijk samenwerking met het Nederlandse bedrijfsleven zou kunnen worden bevorderd, doch verlangde dat in de beoogde overeenkomst zou worden bevestigd dat Irak ook mag rekenen op faciliteiten op technisch gebied, buiten het verband met transacties met het bedrijfsleven. Aan deze wens is van Nederlandse zijde tegemoetgekomen. Indien van de zijde van Irak bij de Nederlandse autoriteiten zou worden verzocht om eraan mede te werken dat ondernemingen of instellingen, die erover beschikken, ook technologische gegevens ter beschikking zullen komen, zal van geval tot geval beoordeeld worden, of deze medewerking kan worden gegeven.’

Kamervragen

Bolkestein wilde, aldus Argos, deze overeenkomst stilletjes door de Tweede Kamer laten ratificeren. Maar dat lukt niet probleemloos. Ria Beckers, toen fractievoorzitter van de PPR, later opgegaan in Groen Links, waarvan zij ook de eerste fractievoorzitter was (zij is in 2006  overleden), steekt daar een stokje voor en roept Bolkestein naar de kamer. In Argos legt zij telefonisch uit waarom. Ria Beckers: ‘Waar het om ging was dat er al een jaar of vier/vijf een verschrikkelijke oorlog aan de gang was tussen Iran en Irak, waar intussen meer dan een miljoen mensen waren omgekomen en wat echt een hele smerige oorlog was. Het is dan natuurlijk wel een heel vreemd politiek signaal, als de hele wereld en de Veiligheidsraad bezig is om ze te proberen van elkaar af te krijgen en die oorlog te beëindigen, dat je dan zo’n overeenkomst tot economische samenwerking gaat ratificeren. Dat had Bolkestein dus stilzwijgend willen doen. Dat gaat meestal met dat soort verdragen, tenzij de kamer vijftig handtekeningen verzamelt en het dan alsnog op de agenda plaatst. Dat hebben we toen gedaan (…) De grote kloof tussen Bolkestein en een deel van de kamer was toen: hoe kun je, terwijl er zo’n oorlog aan de gang is, die niemand wil en waar iedereen van vindt dat die beëindigd moet worden, waarvan we dagelijks in de kranten lezen wat er allemaal gebeurt en de mensenrechten op grove wijze geschonden worden, hoe kun je doen alsof er niets aan de hand is en gewoon gaan samenwerken met Irak?’

Beckers wijst er verder op dat het ook nog ging om samenwerking op het gebied van economische steun en technologie die eventueel voor Irak interessant zou kunnen zijn, juist vanwege die oorlog. Het belangrijkste punt van Beckers is vooral het volgende. Beckers: ‘Door de discussie heen speelde ook dat het weliswaar uitgesloten was om zg strategische goederen te leveren, dus zaken waarvan je direct kunt aannemen dat die in de oorlog gebruikt kunnen gaan worden. Maar er zijn, en dat geldt vooral voor Irak, allerlei ondefinieerbare gifstoffen, of bestanddelen, die mogelijk gebruikt kunnen worden voor chemische wapens. Die staan niet op die strategische goederenlijst. Landbouwgif bijvoorbeeld valt niet onder strategische goederen, maar daar kun je wel een heleboel mee doen’. Achteraf is gebleken dat Beckers gelijk heeft gekregen, want landbouwgif is vaak door het Iraakse regime als dekmantel gebruikt om aan grondstoffen voor chemische wapens te komen, daar zijn Said Aburish, maar ook Arnold Karskens heel duidelijk over (Said Aburish heeft gesteld dat Irak wel door de meest extreme sprinkhanenplagen moest zijn geteisterd, zoveel pesticiden had het nodig).

Op initiatief van Ria Beckers wordt het verdrag met Irak op 16 november 1984 besproken in de Kamercommissie voor Buitenlandse Zaken. De discussie loopt door tot in 1985 en mondt uiteindelijk in april 1986 uit in een plenair debat. Al die tijd houdt Bolkestein voet bij stuk en staat hij achter zijn verdrag met het regime van Saddam Hoessein en verwerpt hij alle kritische kanttekeningen vanuit de kamer. Bolkestein: ‘Dat Nederland, door de levering van bepaalde diensten of goederen, betrokken zou raken bij de oorlog, komt ons niet waarschijnlijk voor. Het bestaan van een overeenkomst als de onderhavige, doet dit ons inziens niets anders zijn. Door de leden van de PvdA fractie is gewezen op het belang dat Irak hecht aan de overdracht van technologische kennis op het gebied van de zware industrie. Zij verbonden hieraan de vraag of de vergroting van het militaire potentieel van Irak, die als gevolg daarvan naar hun mening voor de hand zou liggen, te rijmen is met de Nederlandse politiek van volstrekte neutraliteit. In antwoord op deze vraag zouden wij erop willen wijzen dat, indien men iedere bijdrage aan de economie van een land te beschouwen als tevens te zijn een bijdrage aan het militaire potentieel, deze consequentie slechts door middel van een totaal embargo zou kunnen worden ontgaan. Een politiek van volstrekte neutraliteit brengt daarentegen ons inziens met zich mede dat zoveel mogelijk normale betrekkingen met alle betrokkenen worden onderhouden. Een overeenkomst als de onderhavige is daarom daarmee alleszins te rijmen’.

Los van het vreselijke ambtelijke jargon (maar goed, Bolkestein vervulde hier een bestuurlijke rol), is dit een bijna profetische tekst. Een paar jaar later was het inderdaad zover en kreeg Irak te maken met een wurgend embargo. Ook dit embargo heeft ontegenzeggelijk veel leed veroorzaakt, maar dan nog lijkt mij het sluiten van een lucratief handelscontract weer het andere uiterste. Net alsof er geen tussenweg mogelijk zou zijn, denk ik dan.

Maar verder met Bolkestein, die de verschillende vragenstellers van repliek bedient: ‘Strikt logisch redenerend kan men juistheid ontlenen aan de redenering van de heer van der Spek (kamerlid van de PSP, later opgegaan in Groen Links, FS), dat alle handelingen met de buitenwereld een oorlogsbevestigend karakter hebben  niet ontkennen. Het is echter weinig realistisch om dat standpunt in de praktijk te brengen. Meneer de Voorzitter, mevrouw Beckers verwijt de regering dat zij haar ogen sluit voor het conflict met Irak en Iran. Dat is niet waar. We hebben ons, zo actief als dat maar kon, met dat conflict bemoeid. We hebben getracht te bemiddelen, maar zijn daar niet in geslaagd. Het is moeilijk in te zien wat Nederland verder kan doen. Evenmin is duidelijk dat uitstel van dit verdrag kan bijdragen aan een beëindiging van deze oorlog’.

Als je deze uitsmijter weer in het licht van de geschiedenis plaatst is deze wel buitengewoon cynisch en misplaatst. De Amerikaanse interventie van 2003, die bijna enthousiast door de VVD gesteund werd (alhoewel, niet door Bolkestein, dat moet gezegd worden), vond voor veel minder plaats en dat lijkt me toch iets drastischer dan het eventueel ontzeggen van een lucratief handelscontract.

Maar het wordt steeds interessanter. De vraag komt namelijk op hoeveel Nederland op dat moment eigenlijk wist van de Iraakse oorlogsmisdaden, die ook toen in die oorlog werden gepleegd (de grote gifgasaanvallen op de Koerden, gedurende de zg Anfal Campagne, zouden later plaatsvinden). Argos laat hierover Robert Soeterik aan het woord, Irak deskundige en verbonden aan MERA (Middle East Research Associates).  Op de vraag van Argos, of dit verdrag het Iraakse regime in het idee heeft versterkt om door te kunnen gaan op de ingeslagen weg, geeft Robert Soeterik de volgende reactie: ‘Het afsluiten van het handelsakkoord vond plaats ten tijde van de Iraake-Iraanse oorlog. Irak was in 1980 Iran binnengevallen, maar werd daar in het voorjaar van 1982 door de Iraanse strijdkrachten weer uit verdreven. Er ontstond een grote schrik in het westen. Men vreesde dat een overwinning van Iran de politieke islam, die toen in alle hevigheid was opgekomen, een grote overwinning zou bezorgen. Er ontstond een sfeer, vooral in het westen, dat men Irak te hulp moest komen’.

Argos: ‘De overeenkomst die Nederland met Irak had gesloten paste dus erg in dat beeld?’ Soeterik: ‘Ja, en het kon natuurlijk ook door het regime in Irak niet anders geïnterpreteerd worden als een vorm van steun. Als je in een oorlogssituatie zegt: wij zijn niet voor het voortzetten van die oorlog en er moet een politieke regeling worden getroffen, dan zou je dat onder andere kunnen uitdrukken door te zeggen ‘Een land in oorlog, daar sluiten we geen verdrag mee tot economische samenwerking’. Dus dat dit wel gebeurde en dan vooral in die belangrijke fase van de oorlog, kan niet anders geïnterpreteerd worden dan politieke steun in de rug van het Iraakse regime. Overigens, in een latere fase van de oorlog is men nog veel verder gegaan. Toen is het niet alleen bij economische steun gebleven, maar is er ook nog militair geïntervenieerd ten gunste van Irak door mijnenjagers en ander marine materiaal naar de golf te sturen’.

Argos: ‘Door welke landen gebeurde dat?’ Soeterik: ‘Naast Nederland was naar ik meen Frankrijk, de Verenigde Staten en ook België bij betrokken en eigenlijk was het in de praktijk zo dat die vlooteenheden, die daar uit het westen naartoe gestuurd werden, de taak kregen om het zuidelijke gedeelte van de golf te beschermen tegen Iraanse luchtaanvallen, terwijl omgekeerd de Iraakse luchtmacht geen strobreed in de weg werd gelegd, om het noordelijke gedeelte, wat de Iraanse territoriale wateren zijn, waar ook veel oliefaciliteiten zijn, waar veel scheepvaartverkeer is, om dat straffeloos te kunnen aanvallen. Verder, deze economische steun ging gepaard met veel kredieten, want Irak zat tegen het eind van de oorlog heel diep in de schulden aan het westen, ik meen iets van tachtig miljard dollar. Dus dit en die militaire hulp waren allemaal zaken die het regime op dat moment een steun in de rug gegeven hebben’. Argos: ‘En dus net als die moeilijke periode voor Irak begonnen is komt, minister Bolkestein naar Bagdad?’ Soeterik: ‘Ja, ten tijde van het afsluiten van het akkoord tussen Nederland en Irak, dat handels-technische akkoord, was natuurlijk ook in politieke kringen in Nederland bekend wat de situatie in het land zelf was. Amnesty International en later Human Rights Watch hebben zeer uitgebreid de zeer slechte mensenrechtensituatie in Irak gedocumenteerd’.

Argos citeert uit het jaarverslag van Amnesty International van 1983: ‘In 1983 bezocht een officiële missie van Amnesty Irak. Ze spraken er over het vastzetten van oppositieleden, de vele executies van politieke gevangenen, de wijdverspreide praktijk van martelen en het niet nakomen van rechten van gevangenen. Tussen 1978 en 1981  zijn 520 executies bij Amnesty bekend, waarvan 22 gevallen van mensen die bezweken aan de gevolgen van marteling in de periode 1976-1981. Een permanente bron van zorg was het lot van honderden Iraanse burgers, waaronder kinderen, vrouwen en ouderen, die in gevangenenkampen zitten sinds het begin van de oorlog. In 1983 meldde het Rode Kruis dat honderden van deze gevangenen voor hen verborgen werden gehouden en dat onder degenen die ze konden bezoeken, een slechte behandeling werd geconstateerd’.

Argos: ‘In de discussie met de Tweede Kamer over het verdrag met Irak negeert staatssecretaris Bolkestein de situatie van de mensenrechten totaal. In zijn nota’s gaat hij er gewoonweg niet op in. Pas in zijn nota uit 1986, tijdens het plenaire kamerdebat, moet hij er wel op ingaan, want bijvoorbeeld Ria Beckers blijft erop aandringen dat toch ook de mensenrechten moeten meewegen. Maar veel woorden maakt Bolkestein er niet aan vuil. Bolkestein: ‘De toestand van de mensenrechten is vele malen beschreven in dag- en weekbladen. Wij zijn allen op de hoogte van die toestand. Het heeft weinig zin daarover uit te wijden. Wat ik heb gezegd over het verband tussen deze overeenkomst en oorlog, geldt ook voor het verband tussen deze overeenkomst en de schending van de mensenrechten.  Natuurlijk heeft mevrouw Beckers het grootste gelijk van de wereld, als zij zegt dat bij die oorlog, zoals bij elke oorlog, de mensenrechten  worden geschonden op een wijze die haar gelijke nauwelijks kent. Dat is juist, maar het sluiten van deze overeenkomst kan helaas niets veranderen aan die oorlogstoestand’. Om er dan jolig aan toe te voegen: ‘Meneer de voorzitter, mevrouw Beckers wil dat de Nederlandse regering de brand zal blussen, de slachtoffers uit de brand zal halen. De regering zou dat uiteraard graag doen. Het is echter niet gemakkelijk te verwerkelijken. Als mevrouw Beckers suggesties heeft, zou ik die graag horen. We doen wat we kunnen!’

Dit laatste is wel buitengewoon misplaatst, wat mij betreft van hetzelfde soort als snoeven tegen die gevluchte Iraakse kunstenaar wat voor een verschrikkelijk interessante ontmoeting hij had met Saddam Hoessein (‘en hopelijk kunt u zo snel mogelijk weer naar uw vaderland terugkeren, wanneer de democratie weer hersteld is- nou ja ‘hersteld’, als ie er ooit geweest is’).

Maar verder met het politieke debat van toen. Ria Beckers over deze laatste uitsmijter van Bolkestein: ‘Het gekke was dat de meest recente nota over de mensenrechten, dat was een nota van 1979 en dus ook van een CDA en VVD kabinet. En dat was helemaal niet zo’n slechte nota en daar werd ook ruim aandacht besteed wat je moet doen met economische betrekkingen als de mensenrechten ergens in grove mate geschonden werden. Daar stonden allerlei economische maatregelen in. Daar stond zeker niet tussen dat je economische samenwerkingsovereenkomsten moest afsluiten. Dat was zo’n beetje het tegenovergestelde’.

Irak-deskundige Robert Soeterik: ‘De Nederlandse regering had het bijvoorbeeld ook nog kunnen weten aan de hand van de stromen vluchtelingen, die vanaf midden jaren zeventig, vooral Iraakse Koerden, die naar Nederland waren gekomen.  Later is er nog zo’n piek geweest rond het uitbreken van de oorlog tussen Irak en Iran in 1980. Men was dus op de hoogte van die slechte situatie’.  Argos: ‘En dat waren ook vluchtelingen, waarvan het vluchtelingenschap erkend was?’  Soeterik: ‘Zeker, dat waren erkende politieke vluchtelingen en het patroon is algemeen geweest dat men de mensenrechtensituatie onderschikt heeft willen maken aan handelsbelangen en politieke steun aan Irak, om het in staat te stellen de oorlog met Iran voort te zetten  om een overwinning van de politieke islam te verhinderen’. Argos: ‘Maar toen Nederland in 1983 dat verdrag tot economische en politieke samenwerking met Irak afsloot, wist men heel goed wat er op het gebied van de mensenrechten aan de hand was?’ Soeterik: ‘Daar kan geen twijfel over bestaan’.

Argos: ‘In april 1985 dient Ria Beckers een motie in die Bolkestein en de regering vraagt om het in werking treden van het verdrag op zijn minst op te schorten. Maar Bolkestein ontraadt de motie en ze wordt uiteindelijk verworpen, omdat de regeringspartijen Bolkestein steunen. Vijf jaar later, in augustus 1990 valt Irak Koeweit binnen en het westen, onder leiding van de Verenigde Staten, keert zich geschrokken tegen Irak. En dan presenteert Bolkestein ineens een heel andere beoordeling van het Irak van Saddam Hoessein. In het televisieprogramma NOS Laat vertelt hij over zijn ontmoeting met Saddam in oktober 1983, de gelegenheid dus, waarbij Bolkestein het verdrag met Irak overeenkwam’.

Bolkestein: ‘Het is een buitengewoon onaangename man. Ik was toen staatssecretaris van Buitenlandse Handel. Toen heb ik dus zowel Saddam Hoessein als een paar van zijn ministers ontmoet. Ik kan niet anders zeggen, het was een lugubere bijeenkomst. Het is een luguber regime’. Charles Groenhuizen: ‘Wat is er luguber aan de man als je van mond tot mond met hem praat?’ Bolkestein: ‘Het absolute gebrek aan medemenselijkheid dat hij uitstraalt. Geen enkele terughoudendheid wat betreft de wijze waarop hij andere mensen behandelt’. Groenhuizen: ‘Want hij was toen nog volop verwikkeld in de oorlog met Iran, waarbij hij ook gifgas heeft gebruikt’. Bolkestein: ‘Zeker, iedereen weet ook wat voor regime het is, hoe ze de Koerden bestrijden met mosterdgas, hoe ze de oorlog tegen Iran zijn begonnen, hoe ze de eigen bevolking onderdrukken’.

Argos: ‘Bolkestein wordt dan in 1990, ondanks al deze op dat moment geëtaleerde kennis over moord, onderdrukking, marteling, het gebruik van gifgas en de gruwelijke oorlog tegen Iran, niet gevraagd hoe het dan kon dat hij enkele jaren eerder, gesteund door de regeringspartijen CDA en VVD, wel een economisch samenwerkingsverdrag afsloot met deze lugubere lieden. Ook de journalistiek is maar kort van memorie’.

Aldus Argos, in deze onthullende en buitengewoon waardevolle en ook nog bloedspannende uitzending, waarvoor wat mij betreft alle hulde  (hier nogmaals de link).

En Frits Bolkestein? Die weigerde ieder commentaar. Het interessante is dat deze uitzending gemaakt werd op 21 november 1997. Slechts een krappe drie maanden daarvoor, op 26 augustus 1997, had Bolkestein nog staan pochen over zijn persoonlijke ontmoeting met de lugubere lieden van Saddams regime voor het Spiegelgracht publiek en de Telegraaf, over de rug van een kunstenaar die nu juist voor dat regime gevlucht was. En de kunstenaar zelf? Die was toen nogal overdonderd door deze happening. Dit was in ieder geval niet wat hij had verwacht toen hij debuteerde in het land waar hij dacht een vrijhaven te vinden. Dat heb ik zo’n zeven jaar na zijn gedenkwaardige opening in Jaski op een gelegenheid in het Wereldmuseum te  Rotterdam nog van hemzelf mogen vernemen. Bij mijn weten gaat het de kunstenaar overigens goed en heeft hij inmiddels ook hier zijn plek weten te veroveren. Al is hij vooral actief in Nederland binnen het Iraakse circuit en nog maar een heel klein beetje daarbuiten, maar dat geldt voor veel van zijn landgenoten.

Over mensenrechten en ‘een graantje meepikken’

Wie wel hebben gereageerd, nog in dezelfde uitzending (dus in de uitzending van 2004, waarin het bovenstaande behandelde gedeelte uit de uitzending 1997 werd herhaald), zijn partijgenoot Hans van Baalen en de CDAer Camiel Eurlings, beide toen woordvoerder over de kwestie ‘aanval op Irak’ van hun fractie in de Tweede Kamer. Wat je ook van hun reacties mag vinden, zeker alle waardering dat ze het wel hebben aangedurfd, want makkelijk leek me dat niet, zeker voor Hans van Baalen, ooit een leerling van Bolkestein.

Maar Argos vervolgt: ‘Bolkestein is na zijn staatsecretariaat, ook nog minister van defensie geweest in het kabinet Lubbers II. Een van zijn opvolgers, als VVD bewindsman op defensie, is de VVD minister Henk Kamp. Kamp: ‘De afgelopen jaren heeft die Saddam en zijn kliek ervoor gezorgd dat er bijna twee miljoen mensen overleden zijn. De Shiieten in het zuiden, de Koerden in het noorden, een miljoen Iraniërs. Ik denk dat het voor de mensen in Irak heel belangrijk is dat hij weg gaat. Ik vind het heel mooi (!! FS) van Amerika, dat zij het enige land in de wereld zijn, dat ze dit kunnen doen, dat ze dat ook willen doen, dat ze bereid zijn om daarin het voortouw te nemen. Ik moet er niet aan denken dat er een wereld is, waarin er geen land is dat bereid is om dit soort dingen te doen’ (dit alles vanwege massavernietigingswapens die er niet meer waren, terwijl toen er nog wel massavernietigingswapens waren en die ook werden ingezet er een handelscontract werd afgesloten door een bewindsman van diezelfde partij, maar dit terzijde, FS).

Argos: ‘Uiteraard hebben we nu en ook al in  1997 Bolkestein om een reactie gevraagd, maar die heeft net als toen, laten weten dat hij ons niet te woord kon staan. Ik praat nu verder met twee leden van de tweede kamer, Camiel Eurlings van het CDA, buitenlandwoordvoerder en het gezicht van het CDA wat Irak betreft, en Hans van Baalen van de VVD, al jaren binnen zijn partij actief op het gebied van buitenlands beleid, defensie en mensenrechten. Uw partijen steunen beiden politiek gezien de coalitie in deze oorlog tegen Irak. Meneer van Baalen , uw partij, de VVD, had dat ook militair willen doen?

Hans van Baalen: ‘Dat klopt. Wij hebben steeds gezegd: politieke steun, dat betekent ook dat je overweegt om een militaire bijdrage te leveren. Niet dat de Amerikanen zullen vragen om ons in de voorste linies op te treden, maar wel om bijvoorbeeld humanitaire steun te bieden in de bevrijde gebieden. Dat zou je per geval moeten bekijken, maar dat was in de Nederlandse situatie zeer helaas niet mogelijk’.

Argos: ‘En voor het CDA geldt hetzelfde, meneer Eurlings?’

Camiel Eurlings: ‘We hebben zelf gezegd, we steunen politiek deze oorlog. Militair is ons geen ander verzoek gedaan dan datgene wat wij nu bijvoorbeeld in Turkije doen en u weet hoe het toetsingskader is, na Srebrenica. We hebben gewoon een afspraak dat als je echt actief in de strijd mee wil doen, dat je een hele grote steun in het parlement nodig hebt. Die ontbreekt, dus kun je dat niet op een verantwoorde manier doen, dus dat was voor ons niet aan de orde’.

Argos: ‘De rol van mensenrechten, het stoppen van de onderdrukking, marteling, etc. Is dat voor u beiden belangrijk in uw opstelling tov. deze oorlog?’

Eurlings: ‘Zeer belangrijk. Als ik even heel kort mag reageren, ook op uw reportage, kijk u heeft groot gelijk dat de internationale diplomatie vaak wisselende standpunten heeft en soms ook niet geheel van hypocrisie is gespeend’.

Argos: ‘De Nederlandse regering in dit geval’.

Eurlings: ‘Nee, dat gaat veel verder want u stelt het heel nadrukkelijk op de Nederlandse regering, maar u moet toch weten dat het hele westen in de Irak / Iran oorlog ‘de vijand van je vijand is je vriend’ beschouwde. En de grootste vijand was Iran. Men was heel bang dat dit land het hele Midden Oosten zou gaan beheersen en heeft toen heel lang de Irakese kaart gespeeld. Maar waar u heel makkelijk aan voorbij gaat is dat ons land sinds 1991 er alles aan gedaan heeft om in Irak veranderingen te krijgen. We zijn de grootste donor, ook op het gebied van humanitaire vlak en waar u ook een beetje gemakkelijk aan voorbij gaat, want u maakt zich terecht druk om die mensenrechten, want daar gaat het nu ook om’.

Argos: ‘Daar ging het in de jaren tachtig ook al om’.

Eurlings: ‘Ja, maar dat is al twintig jaar geleden en u gaat heel makkelijk voorbij aan de inspanningen van de laatste twaalf jaar, waar u misschien ook wat meer aandacht aan zou kunnen besteden is, als wij dan zeggen, je mag er niet hypocriet mee omgaan en je mag die mensenrechten niet ondergeschikt maken aan economische belangen. Wat vindt u er dan van, stel ik u als wedervraag, dat het afgelopen najaar, we hebben het dus over 2002, een land als Rusland, door sommige anti-oorlogsmensen in Nederland zo geprezen, dat die nog hebben gepoogd een handelsakkoord  met Saddam te sluiten? Dat een land als Frankrijk, dat zich zo edel voordoet, dik in de Irakese olie zit en daarmee het regime, tot en met deze oorlog, totaal financieel heeft gesteund. Dat is nu juist het punt dat wij hebben willen maken, laat dat zo niet verder doorgaan en ik vind dat daar wel wat meer aandacht voor had mogen zijn’.

Argos: ‘U stelt de vraag aan mij, maar ik ben helemaal geen partij in deze zaak. Ik kijk gewoon naar een stuk geschiedenis van de opstelling van de Nederlandse regering in kwestie Irak. Meneer van Baalen, uw partijgenoot Minister Kamp verwees deze week nog speciaal naar de slachtoffers van de oorlog van Irak tegen Iran, dat inderdaad een gruwelijke oorlog was, al is dat een beetje vergeten. Maar daar zijn meer dan een miljoen doden gevallen in die oorlog, die begonnen was door het regime in Irak. Is dat niet een beetje cynisch als hij juist op dit moment daar naar verwijst als je terugkijkt naar de opstelling ten tijde van die oorlog door bijvoorbeeld uw partijgenoot meneer Bolkestein?’

Van Baalen: ‘Kijk, heel concreet, internationale politiek is helaas cynisch. En u hebt het al heel duidelijk aangegeven in uw programma: mensenrechten hebben geen rol van betekenis gespeeld in de afgelopen vijfentwintig jaar. Camiel Eurlings heeft het er net over dat, ja, ‘de vijand van je vijand is je vriend’. Dat was die periode van de Koude Oorlog, van de islamitische revolutie. Dat praat ik niet goed’.

Argos: ‘Maar is dat nu anders dan?’

Van Baalen: ‘Ik praat niet goed hoe er met de mensenrechten is omgegaan. Absoluut niet. Men wist veel. Maar dat betekent niet dat je dan nu niet voor de mensenrechten moet opkomen. De fouten in het verleden betekenen niet dat je kunt zeggen: Helaas, de mensenrechten spelen dan ook nu geen rol’.

Argos: ‘Maar wat is dan dat argument, laten we zeggen, nu wordt die mensenrechtenkaart dan wel uitgespeeld. Maar hoe lang duurt dat en als de belangen weer anders liggen, gaat dan ook weer de vijand van mijn vijand weer mijn vriend worden?’

van Baalen: ‘Nou, het is nu niet de periode van die machtsblokken en van het kiezen tussen ‘kwaad’ en ‘kwader’. Nogmaals, het is cynisch, maar op dit moment spelen de mensenrechten een grote rol en spelen vooral de massavernietigingswapens van Saddam een grote rol (van Baalen kon toen nog niet weten dat er niets gevonden zou worden, FS) en daarom kunnen wij ook achter de Amerikaanse politiek staan’.

Argos: ‘Vorige week hoorde ik defensiedeskundige Rob de Wijk, bij Nova op de televisie en die  zei: toen ging het ook over het lot van het Iraakse volk en de mensenrechten en die zei van ‘kom, laten we alsjeblieft hierover ophouden. Het gaat helemaal niet om mensenrechten, ook in dit geval niet. Het gaat gewoon om belangen. Om machtspolitieke belangen, om economische belangen’.

Van Baalen: ‘Het gaat om heel veel belangen, het gaat om machtsbelangen, economische belangen, maar het gaat óók om mensenrechten en het gaat óók om massavernietigingswapens. Dus het moet niet zo zijn, omdat er ook andere belangen zijn, dat de mensenrechten dan nu niet tellen’.

Argos: ‘Maar die situatie in de jaren tachtig, toen meneer Bolkestein naar Irak ging, dan zegt u: ja het ging om allerlei machtspolitieke belangen. Je had de strijd van Irak met Iran, maar er speelde ook toen in zijn uitspraken van toen, ook in de kamer, heel duidelijk door dat ook economische belangen belangrijk waren, blijkbaar’.

Van Baalen: ‘Men wilde met Irak banden onderhouden, in ieder geval dat deden de Fransen, dat deden de Amerikanen, dat deden de Russen en dat betekende dat in dat geheel…’

Argos: ‘Dus Nederland deed het ook?’

Van Baalen: ‘Nederland wilde ook een graantje meepikken, om dat cynische woord maar te gebruiken, en Nederland wilde in ieder geval zorgen dat Irak niet zou vallen. En dat laatste is, hoe cynisch ook, je had niet moeten voorstellen dat de islamitische revolutie was overgeslagen naar Irak en andere delen van het Midden Oosten. Nogmaals, het is cynisch, het is pijnlijk, moreel niet goed te praten, maar  het is wel te begrijpen’.

Argos: ‘Meneer Eurlings, is dat niet een probleem dat de mensenrechten, daar is iedereen het wel over eens dat die in dit soort situaties een belangrijke rol moeten spelen, maar dat je toch elke keer weer ziet, als je de geschiedenis van de afgelopen vijftig jaar en van na de Tweede Wereldoorlog bekijkt, dat in allerlei conflicten de mensenrechten toch heel vaak weer het onderspit delven, als het gaat om de opstelling van allerlei westerse regeringen?

Eurlings: ‘Ja, dat ben ik helemaal met u eens en ik heb net gezegd het is altijd makkelijk om achteraf te spreken, maar je ziet ook in het geval van Afghanistan dat het Westen en ook Amerika de Taliban mede aan de macht heeft geholpen, dus je ziet daar heel veel hypocrisie. Ik heb dat daarnet  niet willen verbloemen, maar wat ik wel zeg is: je kunt twee dingen doen. Je kunt zeggen, omdat er twintig jaar geleden misschien anders mee had moeten worden omgegaan- ik zeg de laatste jaren proberen we het wel- maar omdat het twintig jaar geleden fout is gegaan doen we nu ook maar niks’.

Argos: ‘Maar het gaat mij erom, wat is de waar de van de opstelling van U? Waaruit blijkt dat het zo makkelijk weer kan veranderen?’

Eurlings: ‘De waarde zou moeten zijn, dat we deze oorlog in Irak nu niet alleen gebruiken om alleen in Irak vrede, veiligheid en democratie te brengen, maar dat we dat ook als leidraad houden in alle toekomstige conflicten, die mogelijk zouden kunnen komen. Dat betekent dus dat je , om te beginnen, en dat zal de komende week de diplomatieke strijd worden, en daar komt ook een stuk geloofwaardigheid om de hoek, dat je de VN de lead moet geven op het moment dat Irak bevrijd is en dat er een nieuwe resolutie komt voor wederopbouw op basis van democratie en mensenrechten en dus niet op economische belangen’.

Argos: ‘Maar dan bent u toch helemaal afhankelijk van of de Amerikanen dat toestaan, want zo zijn de verhoudingen toch op dit moment?’

Eurlings: ‘De verhoudingen zijn op dit moment, door het Europese gerommel in eigen huis, wij geen vuist kunnen maken en als wij ons hier nu gaan verenigen- en Tony Blair heeft hierin echt een goede lijn te pakken- die gaat ook tegen Amerika in en die zegt: ‘De VN, de mensenrechten en de Irakezen zelf moeten centraal staan’- als wij ons daarachter verenigen, ben ik ervan overtuigd dat we resultaten zullen bereiken, maar dan moeten we wel ophouden met hier te liggen kibbelen en ook met te veel terug te kijken naar het verleden. We moeten ervan leren, maar we moeten ook vooruit. Als ik nog een ding mag zeggen, ik was eergisterenavond bij een bijeenkomst van Cordaid en Pax Christi en daar liet men Irakezen zelf aan het woord. Koerden uit het noorden, Shiieten uit het zuiden, maar ook Soennieten uit Bagdad. Die mensen zeiden: ‘natuurlijk zijn we bang voor die oorlog en het is verschrikkelijk voor onze familie daar, maar in 1991 hebben jullie het niet afgemaakt en hebben jullie ons met Saddam laten zitten. Dus alsjeblieft, zet nu door en geef ons weer een toekomst en ik denk dat het nu de toekomst van die mensen zelf, dat het daar nu om zou moeten gaan’.

Het aardige is dat ik zelf van de vele Iraki’s hetzelfde heb gehoord, maar dan met een verschil: ‘In 1991 is het niet afgemaakt, toen zijn we met Saddam blijven zitten en hebben jullie ons in de steek gelaten. Dus wie zegt dat we jullie nu wel kunnen vertrouwen? Het is iets dat we uiteindelijk zelf moeten doen’. Volgens mij was dit zo’n beetje de communis opinio, met uitzondering van veel Koerden, die wel voor militair ingrijpen waren. Zie daarover ook zeker deze uitzending van Zembla ‘Kanonnenvoer van Saddam’, waarin vel Iraki’s zelf aan het woord komen. Het geluid dat daarin naar voren komt, klopt precies met mijn eigen waarneming bij de Iraki’s die ik ken (waarvan er een paar overigens ook in die uitzending van Zembla aan het woord kwamen, zoals de dichter Naji Rahim en de schrijver en dichter Mowaffk al-Sawad, die de opstand van 1991 van heel nabij hebben meegemaakt en er zelfs in hebben geparticipeerd). Onder de Iraki’s die ik ken en zoals ik het heb meegemaakt gedurende de Amerikaanse inval en de periode daarna, zijn er wel momenten geweest van grote uitgelatenheid, bijvoorbeeld toen het regime op 9 april 2004 daadwerkelijk viel en met de arrestatie van Saddam Hoessein, al werd die stemming weer snel overschaduwd door de mindere kanten van de Amerikaanse bezetting. In het algemeen is het leven van de familieleden van de Iraki’s die ik ken er niet makkelijker op geworden en het is vooral die zorg die nu overheerst. Maar dit terzijde. Verder met de discussie:

Argos: ‘Meneer van Baalen, zou het niet veel realistischer zijn om te zeggen: ‘Mensenrechten spelen soms een rol, maar andere belangen spelen ook een rol’, zoals meneer Bolkestein eigenlijk ook zei in de kamer. Dat is toch eigenlijk veel eerlijker?’

Hans van Baalen: ‘Je moet eerlijk zijn en dus de toetssteen nu is dus nu: met wie zaken wordt gedaan in het post-Saddam tijdperk , als we nu, na die oorlog, zaken gaan doen met mensen met vuile handen, met een heel kwalijk verleden, dan maken we ons ongeloofwaardig, dus we worden nu getest. Maar je moet wel eerlijk zijn. In de periode van de Koude Oorlog waren de mensenrechten het slachtoffer, aan beide zijden. Alleen de keuze ‘tegen Rusland’ , ‘tegen Iran’, was een eerlijke keuze’.

Argos: ‘Dat was een eerlijke keuze, ondanks dat er op dat moment  miljoenen mensen het slachtoffer waren van het regime in Irak?’

van Baalen: ‘Het was een vreselijke keuze, maar wat had het westen dan moeten doen?’ Argos: ‘En ook dat het regime in Irak met spullen werd ondersteund waar nu dan die vernietigingswapens gemaakt zouden zijn?’

van Baalen: ‘Dat is een afschuwelijke keuze geweest, maar…’

Argos: ‘Dat was toch niet nodig?’

van Baalen: ‘Maar het was west tegen oost, het was Rusland en China tegen de rest van de wereld en in die keuze zijn er moreel hele vervelende dingen gebeurd, die ik betreur, maar die niet anders konden’.

Argos: ‘Maar om in de discussie over de oorlog met morele argumenten te komen- mensen die tegen de oorlog zijn worden althans vaak met morele argumenten terecht gewezen- dus misschien is het wel zo slim om dat morele gehalte er een beetje uit te halen?’

Van Baalen: ‘U heeft net in het gesprek, noch met de heer Eurlings, noch met mij, een soort ‘moral highground’ gehoord, dat wij ons allerlei morele zaken toe-eigenen. Dat moeten anderen ook niet doen. We moeten ons nu richten op de wederopbouw van dit land’

Tot zover dit gesprek met deze twee Kamerleden en ook de uitzending van Argos van 4 april 2003. Erg verheffend is het allemaal niet, al moet ik zeggen dat ik wel enige waardering heb voor sommige bijdragen van Hans van Baalen (al ben ik het meestal niet eens met zijn analyse van de huidige situatie). Maar van Baalen is wel eerlijk over de rol van Bolkestein en het siert hem dat hij Argos hierover gewoon te woord heeft gestaan, itt Bolkestein zelf. Bolkestein was op dat moment weliswaar Europees Commissaris, maar Bolkestein heeft ook niet willen reageren in 1997, toen hij fractievoorzitter van de VVD was (en toen in dezelfde tijd ook die tentoonstelling opende, waar hij geen last had van enige terughoudendheid).  Maar van Baalen is niet zo stuitend hypocriet als bijvoorbeeld Henk Kamp. Nog eenmaal: ‘De afgelopen jaren heeft die Saddam en zijn kliek ervoor gezorgd dat er bijna twee miljoen mensen overleden zijn. De Shiieten in het zuiden, de Koerden in het noorden, een miljoen Iraniërs. Ik denk dat het voor de mensen in Irak heel belangrijk is dat hij weg gaat. Ik vind het heel mooi van Amerika, dat zij het enige land in de wereld zijn, dat ze dit kunnen doen, dat ze dat ook willen doen, dat ze bereid zijn om daarin het voortouw te nemen. Ik moet er niet aan denken dat er een wereld is, waarin er geen land is dat bereid is om dit soort dingen te doen’.

In tegenstelling tot Kamp (en ook Eurlings, die wel gelijk heeft wat betreft Rusland en Frankrijk, maar dat doet niets af aan de Amerikaanse bijbedoelingen) geeft van Baalen wel eerlijk toe dat het ‘ook om belangen gaat’. Deden maar meer VVDers dat maar. Ik ben het verder natuurlijk volledig met van Baalen eens dat er geen reden is om nu niet voor de mensenrechten op te komen, omdat dit de afgelopen twintig jaar te weinig of niet is gebeurd. Vanzelfsprekend. Alleen, worden mensenrechten nu niet ingezet om andere motieven te verhullen? Ik vrees dat ik iets sceptischer ben dan Hans van Baalen en is inmiddels ook wel gebleken dat daar enige grond voor is (zie bijvoorbeeld het Abu Ghraib schandaal, om er maar een kwestie uit te lichten).

Dit is overigens niet het enige wat er over de rol van Bolkestein te zeggen valt. Want ook het ministerie van Buitenlandse Zaken had bedenkingen bij het door Bolkestein voorgestane Irak beleid. Hans van den Broek had fundamentele problemen met de ingeslagen weg van Bolkestein. Toch moest hier nog een flinke machtstrijd voor worden gevoerd, die grotendeels achter de schermen plaatsvond. Er was dus ook een meningsverschil binnen de regering, waarin de positie van Bolkestein wederom niet bepaald een schoonheidsprijs verdient.

Maar eerst de een andere urgente kwestie. Wat wisten we toen over de misdaden van Saddam in het algemeen en zijn chemische wapens in het bijzonder?

Hebben we het geweten?  de oud-ambassadeur vertelt

Argos heeft meer afleveringen aan deze zaak gewijd, waarbij ook andere aspecten van deze schimmige relatie met Irak zijn belicht. Ik wil hier nog ingaan op twee afleveringen uit het voorjaar van 2007. Een aflevering wil ik hier nog in zijn geheel behandelen. Er zit wat herhaling in, maar ik zal de belangrijkste punten eruit lichten en soms voluit citeren. Via de links kunnen uiteraard de volledige afleveringen worden teruggeluisterd. Hier volgt de uitzending van 21 april 2006 (http://www.ochtenden.nl/themasites/mediaplayer/index.jsp?media=28051413&refernr=26677680&portalnr=22641901&hostname=ochtenden&mediatype=audio&portalid=ochtenden):

Aan het begin volgen er een paar fragmenten. Eerst van Nova (Clairy Polak): ‘Saddam Hoessein stond vandaag terecht voor de moord op meer dan 140 mensen in het stadje Dujail, in 1982. Er zal nog een reeks van aanklachten volgen voor misdaden tegen de menselijkheid, genocide,  de gifgasaanval op de Koerden in Halabja’.

Dan Frank Slijper, onderzoeker naar de geschiedenis van de Nederlandse wapenhandel: ‘Het is Economische Zaken die voortdurend probeert op de rem te trappen, voortdurend blijkt te bagatelliseren wat de risico’s zijn en voortdurend  de belangen van de handel van het bedrijfsleven in het oog heeft. Dat moet vooral niet te veel geschaad worden’.

Oud-Ambassadeur Jhr. David Schorer: ‘Saddam is al in 1982 begonnen met het inzetten van strijdgassen. De vijand wordt vernietigd als insecten, zoiets dergelijks werd er dan gezegd. Daaruit kon je afleiden dat er strijdgassen werden gebruikt’.

Argos: ‘In het proces tegen Saddam Hoessein staat sinds deze maand de aanklacht van genocide centraal. Met name het inzetten van gifgas in de jaren tachtig. In Nederland was er vorig jaar al volop aandacht voor de gifgaspraktijken van het Saddam-regime. Op 23 december veroordeelde de Haagse rechtbank de Nederlandse chemicaliënhandelaar Frans van Anraat voor vijftien jaar cel, wegens medeplichtigheid aan oorlogsmisdaden, omdat hij Irak had voorzien van grondstoffen voor chemische wapens.

Geluidsfragment van het vonnis van de rechtbank: ‘Vast is komen te staan dat verdachte bewust en op louter winstbejag een substantiële bijdrage heeft geleverd aan het chemische wapenprogramma van Irak in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Zijn bijdrage heeft een groot aantal met mosterdgas uitgevoerde aanvallen op weerloze burgers mogelijk gemaakt, althans vergemakkelijkt. Deze aanvallen vormen zeer ernstige oorlogsmisdrijven’.

Argos: ‘Bewust en uit louter winstbejag’, aldus de rechtbank. Maar gaat de Nederlandse betrokkenheid niet veel verder dan de winstbelustheid van één zakenman?  Is ook de Nederlandse overheid verantwoordelijk?  Hoe was het handelsklimaat met Irak? Wie wist wat en wanneer? Werd er jarenlang bewust niets ondernomen? En wat is de rol van Frits Bolkestein, die in de eerste helft van de jaren tachtig als Staatsecretaris van Economische Zaken verantwoordelijk was voor de handel met het buitenland? In Argos: Nederland en het gifgas voor Saddam Hoessein. Met onder andere vertrouwelijke documenten uit het Ministerie van Economische Zaken en een ex-diplomaat die heel openhartig vertelt over zijn periode als ambassadeur van Nederland in Bagdad’.

Oud Ambassadeur Schorer: ‘Met export kun je ontzettend rommelen. Je exporteert naar een willekeurig ander land en ondertussen gaat het toch door naar het land waar die vergunning niet voor was afgegeven. Wij hadden er natuurlijk geen zicht op wat er allemaal in Irak binnenkwam’.

Vervolgens komt er een korte reportage. ‘Het kantoor van de Dienst In en Uitvoer vergunningen is gevestigd aan de Engelse Kamp in Groningen. Dat is aan de rand van de Zuidelijke Ringweg. Het zijn drie grote kantoorkolossen en in een van hen, nr. 6, daar is deze Centrale Dienst In en Uitvoer gehuisvest. Ik ben op zoek naar de uitvoervergunningen die afgegeven zijn in de periode 1980-1989  voor de handel in chemicaliën aan een land als Irak’. 

Argos-verslaggever Leo Siepe is bij de Centrale Dienst In en Uitvoer, een onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken, op zoek naar exportvergunningen en andere documenten naar Irak over de eerste helft uit de jaren tachtig. Maar hij krijgt nul op het rekest. De stukken zijn niet meer aanwezig. Noch bij de centrale dienst in Groningen, noch bij het ministerie in  Den Haag, zo luidt het opmerkelijke antwoord van een woordvoerder.

We willen die stukken inzien, omdat ze het begin beslaan van de oorlog tussen Irak en Iran. Dat was een zeer bloedig conflict, dat begon toen het Irak van Saddam Hoessein op 22 september 1980 het buurland Iran binnenviel. In Iran was een jaar eerder het islamitische bewind van Ayatollah Khomeiny  aan de macht gekomen. Na meer dan een miljoen doden en een nog veel groter aantal gewonden en grote verwoestingen, zou de oorlog pas eindigen in augustus 1988.  Tijdens de oorlog zette Irak, al vanaf het begin, op grote schaal chemische wapens in, waaronder mosterdgas, sarin en VX gas. Officier van justitie Teeven refereerde daaraan, tijdens het proces tegen van Anraat.

Fred Teeven: ‘De gemaakte mosterdgas en zenuwgassen hebben tenminste vele tienduizenden slachtoffers gemaakt in Irak en Iran en bij die slachtoffers een hevig lijden veroorzaakt, dat op de dag van vandaag nog voortduurt’.

Argos: ‘We nemen geen genoegen met het antwoord van Economische Zaken dat al die stukken uit die periode er niet meer zijn en doen een beroep op de Wet Openbaarheid van Bestuur en dan blijkt dat toch een groot aantal documenten uit die bewuste periode boven water komen. Vertrouwelijke codeberichten, geheime verslagen en interne briefwisselingen tussen bewindslieden. Ook gaan we op zoek naar betrokken overheidsfunctionarissen uit die periode en we komen terecht bij ex-diplomaat David Schorer, die van 1980 tot 1984 Nederlands ambassadeur in Bagdad was.

Oud ambassadeur Schorer: ‘Irak was toen net in oorlog, een oorlog die ze zelf min of meer hadden geprovoceerd, met Iran. Om politieke steun te krijgen, in het buitenland, in het westen, maar ook in het eigen land, zette Saddam een enorm ambitieus economisch programma op, waarvoor natuurlijk alles moest worden geïmporteerd’.

Argos: ‘U zegt Irak had vanwege die oorlog enorm veel potentieel, er moest veel worden ingevoerd. Vandaar dat er ook veel vraag was naar producten uit het westen, waaronder uit Nederland. Er kwamen dus ook heel veel Nederlandse bedrijven in Bagdad langs?’

Oud ambassadeur Schorer: ‘Ja, inderdaad. In het begin niet, maar naarmate de situatie in Bagdad wat rustiger en voorspelbaarder werd, kwamen er steeds meer bedrijven langs, die graag wilden weten of ze wat konden doen in Irak.

Argos: ‘Wat voor bedrijven waren dat?’

Schorer: ‘Van alles. Er werd een keer per jaar een jaarbeurs gehouden en als je daar een stand had, dan kon je vrijwel zeker zijn dat je een grote order kreeg. En ook bedrijven die al een grote order hadden, werd ook gevraagd om daar een stand te hebben, alleen al voor de goodwill’.

Argos: ‘De door oud-ambassadeur Schorer genoemde jaarbeurs is de ‘Baghdad International Fair’. Deze beurs komt ook terug in en verslag dat twee hoge ambtenaren van het Ministerie van Economische Zaken hebben opgesteld nav hun bezoek aan Bagdad van 2 t/m 12 februari 1980:

‘De Baghdad International Fair is een troetelkind van Hassan Ali, Minister van Handel, en daardoor een belangrijk evenement’.

Argos: ‘Hassan Ali is een van de machtige mensen binnen het Saddam-bewind en daarom laten de Nederlandse ambtenaren erop volgen:

‘Het verdient dan ook aanbeveling dat Nederland zich sterk manifesteert op deze tentoonstelling’.

Argos: ‘Aldus deze ambtenaren van Economische Zaken in februari 1980′.

‘In een confidentieel codebericht, dat de Nederlandse ambassade in juli van dat jaar naar Den Haag stuurt, staat te lezen: ‘Op het spel staat, naast de olievoorzieningen van Shell, de Nederlandse export naar Irak en Nederlandse deelneming aan irrigatie, bouw en landbouwprojecten, waarvoor aan Iraakse kant belangstelling bestaat. Hierbij dient bedacht dat Nederland Irak economisch meer nodig heeft dan omgekeerd’.

Later dat jaar begint Irak de oorlog tegen Iran. Maar ook dan blijft de toon van de stukken van het ministerie van Economische Zaken juichend over het Irak van Saddam Hoessein. Over het jaar 1981 bijvoorbeeld, valt er te lezen onder het kopje ‘Irak, de grote sprong voorwaarts’ (hoe toepasselijk, werp zeker nog een blik op dit   eerder getoonde propaganda filmpje van de Ba’thpartij, FS):

‘1981 is voor Irak een jaar van ongekende economische expansie geweest. Het regime heeft zich onder meer ten doel gesteld, ondanks de oorlog met Iran, aan de internationale  gemeenschap te tonen dat deze oorlog ’s lands ontwikkeling niet heeft afgeremd, maar integendeel, juist een geweldige impuls heeft gegeven. De situatie is te vergelijken met de boomjaren van de golfstaten’.

Argos: ‘Er wordt op aangedrongen om met Irak een verdrag te sluiten inzake economische en technische samenwerking. Dat kan een bijdrage leveren aan de versteviging van de positie van het Nederlandse bedrijfsleven op de Iraakse markt’, aldus het interne stuk over de Iraakse markt. In de jaren tachtig namen de activiteiten van het Nederlandse bedrijfsleven in Irak inderdaad snel toe. Dat vertelt oud-ambassadeur Schorer. Op wat voor terreinen?

Oud-ambassadeur Schorer: ‘Steeds meer verschillende bedrijven. Echt van alles’.

Argos: ‘Maar nu kan ik me voorstellen, toen die oorlog van Irak met Iran al aan de gang was (in 1980 begonnen en duurde tot 1988), dat er ook Nederlandse bedrijven geïnteresseerd waren om militaire goederen te leveren?’

Oud-ambassadeur Schorer: ‘Ja, maar dat kon natuurlijk niet. En als dat het geval was, dan ging dat buiten de ambassade om’.

Argos: ‘Daar kwam u niet mee in aanraking?’

Oud-ambassadeur Schorer: ‘Nee, want daar moesten we natuurlijk buiten blijven, omdat de officiële lijn was, dat Nederland neutraal was in die oorlog en dat we noch aan Iran, noch aan Irak, militaire goederen leverden.

Argos: ‘Maar dat was officieel zegt u. Maar officieus?’

Oud-ambassadeur Schorer: ‘Tja, we vermoedden soms weleens wat’.

Argos: ‘Wat vermoedde u dan?’

Oud-ambassadeur Schorer: ‘Nou, dat er wel nachtkijkers naar Irak zijn gegaan, bijvoorbeeld’.

Argos: ‘Oud-ambassadeur Schorer doelt hier op de illegale levering van nachtzichtkijkers aan het Iraakse leger, door het Nederlandse bedrijf Old Delft. Dit soort leveranties aan Irak, met een militair karakter, vanuit Nederland, kwam in de jaren tachtig wel meer voor, vertelt Paul Rusman. Hij is universitair hoofddocent rechtstheorie aan de Universiteit Groningen. Samen met onderzoeker Ko Colijn (oa. van Vrij Nederland, FS), publiceerde hij Het Nederlandse wapenexportbeleid van 1963 tot 1983.

Paul Rusman: ‘De oorlog van Irak tegen Iran heeft natuurlijk veel ongewenste exporten veroorzaakt naar dat gebied, want het was echt een grote oorlog, met miljoenen soldaten, bijna een soort ‘Tweede Wereldoorlogje’. Dat betekende dat er geweldige hoeveelheden materiaal naartoe ging. Er kwam veel uit Europa, dus ook uit Nederland. In principe is Nederland een handelsland, alles wat niet verboden is mag, dat is zo’n beetje het uitgangspunt’.

Oud-ambassadeur Schorer: ‘Met export kun je ontzettend rommelen. Je exporteert naar een willekeurig ander land en ondertussen gaat het toch door naar het land waar die vergunning niet voor was afgegeven (dezelfde methode die van Anraat met zijn inmiddels door de rechter bekrachtigde illegale activiteiten toepaste, FS). Wij hadden er natuurlijk geen zicht op wat er allemaal in Irak binnenkwam’.

Argos: ‘Schorer erkent dus dat er op het gebied van export veel mogelijk was, ook als het militaire spullen betrof, die officieel niet aan Irak geleverd mochten worden. Maar hoe zat dat dan met grondstoffen die voor zowel civiele als militaire doeleinden gebruikt konden worden? (ook hier was van Anraat handig in, zie het boek van Arnold Karskens, FS), de zogeheten ‘dual use’ goederen, zo stellen we in het gesprek aan de orde. Zoals bijvoorbeeld verschillende chemicaliën’.

Argos: ‘Werden er ook door Nederlandse bedrijven chemicaliën geleverd aan Irak?’

Oud-ambassadeur Schorer: ‘Ja’

Argos: ‘En welke bedrijven waren dat?’

Oud-ambassadeur Schorer: ‘Nou, er waren er wel een of twee. Maar ik wilde hier eigenlijk niet de namen noemen. Maar dat weet men wel‘.

Argos: ‘Melchemie en KBS dat waren twee bedrijven die in die tijd…?

Oud-ambassadeur Schorer: ‘Ja,….van Melchemie heb ik wel gehoord, ja’

Argos: ‘En had Melchemie ook een dochteronderneming in Bagdad?’

Oud-ambassadeur Schorer: ‘Nee, voor zover ik weet kwam daar alleen een vertegenwoordiger. Wij hebben hem een of twee keer gezien.’

Argos: ‘Kwam van Frans van Anraat ook regelmatig bij u langs?’

Oud-ambassadeur Schorer: ‘Dat durf ik niet met zekerheid te zeggen. Ze kwamen ook weleens langs voor verlenging van hun paspoort en dan zag ik ze niet. Maar ik heb begrepen dat hij pas later kwam, waarschijnlijk toen die eerder genoemden waren afgehaakt. Toen moest Irak nog ergens anders zaken mee doen en toen zijn ze misschien met van Anraat begonnen’.      

Argos: ‘Wat was dan de rol van de ambassade in deze?’

Oud-ambassadeur Schorer: ‘Die mensen kwamen bij ons langs en dan vertelden ze dat ze goede zaken deden en verder lieten ze zich niet uit over de precieze inhoud van die contracten, maar ze wilden graag even laten zien dat ze er waren’.

Hierna volgt een passage die in de hiervoor besproken aflevering  aan de orde is geweest: Het verslag van Staatsecretaris Bolkestein van Economische Zaken:

‘Irak behoort met haar ruim dertien miljoen inwoners tot de grote Arabische landen en is dankzij de grote olierijkdom financieel in staat om de economische opbouw in versneld tempo door te voeren. Het Iraakse streven is om op zowel industrieel als op landbouwgebied  te komen tot een zo hoogst mogelijke graad van zelfvoorziening, waarbij de nadruk thans ligt op de zware en basis industrie, zoals staal, petrochemie, kunstmest en plastics. Op technologisch terrein streeft Irak naar de meest geavanceerde producten, hetgeen mede de reden is dat Irak zich meer en meer op het westen oriënteert. Wij achten nauwe samenwerking met Irak van belang, niet alleen ter ondersteuning van de exportbelangen van het Koninkrijk, doch tevens omdat een goede relatie met landen die zijn aangesloten bij de OPEC, waarvan Irak een vooraanstaand lid is, in het belang lijkt te zijn van evenwichtige internationale verhoudingen, zowel op politiek als op economisch gebied’.

Argos: De Iraakse overheid was de belangrijkste opdrachtgever. Daarom was zo’n verdrag met de Iraakse staat van cruciaal belang, legt oud ambassadeur David Schorer uit, die bij het afsluiten van de overeenkomst in 1983 aanwezig was:

Oud-ambassadeur Schorer: ‘Alles verliep via de staat en voor ieder product bestond zo wat een eigen staatsorganisatie. En die staatsorganisaties werden weer van bovenaf geleid en aangestuurd’.

Argos: ‘Daarom vindt Bolkestein het in 1983 geen probleem om zo nauw samen te werken met die Iraakse overheid, dat wil zeggen, met het regime van Saddam Hoessein. De reis van Bolkestein naar Bagdad speelt zich af van eind oktober tot begin november 1983. Terwijl de staatssecretaris uitgebreide contacten legt met de hoogste Iraakse industriële en politieke autoriteiten, weet men in Den Haag al lang dat diezelfde Iraakse machthebbers op grote schaal chemische wapens gebruiken, in de oorlog met Iran. Dat krijgen we te horen van oud-diplomaat Schorer, toen onze man in Bagdad.

Oud-ambassadeur Schorer: Saddam is in 1982 al begonnen met het inzetten van strijdgassen en dat werd ook min of meer aangekondigd in de kranten. Als er werd gezegd: ‘De vijand wordt vernietigd als insecten’, of iets dergelijks, daar kon je uit afleiden dat er strijdgassen werden gebruikt. Dat bleek ook achteraf het geval.

Argos: ‘Dat rapporteerde U ook aan uw superieuren in Den Haag?’

Oud-ambassadeur Schorer: ‘Ja, uiteraard’.

Argos: ‘In zogenaamde codeberichten?’

Oud-ambassadeur Schorer: ‘Ja, het meeste ging toch allemaal via de code’.

Argos: ‘En in die codeberichten werd dan vermeld dat Irak bezig was om strijdgassen in te zetten tegen bevolkingsgroepen?’

Oud-ambassadeur Schorer: ‘Ja, maar dat werd ook al op de nieuwsbureaus verspreid’.

Argos: ‘En wanneer gebeurde dat dan? Dat gebeurde dus al in de tijd dat u ambassadeur was, 1980-1984?’

Oud-ambassadeur Schorer: ‘Ja, al in 1982′

Argos: ‘Dus in 1982 heeft u al codeberichten gestuurd naar Nederland met de mededeling dat er gifgas werd ingezet tegen bevolkingsgroepen?’

Oud-ambassadeur Schorer: ‘Ja, maar in de strijd tegen Iran’.

Argos: ‘En hoe reageerde men hier bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken?’

Oud-ambassadeur Schorer: ‘Er werd goed nota van genomen’.

Argos: ‘Deze lezing van de oud-ambassadeur Schorer maakt korte metten met de voorstelling van zaken die in het westen nog steeds wordt uitgedragen dat men hier in het westen het gifgas gebruik in de oorlog van Irak met Iran nog niet zo in de gaten zou hebben gehad. Schorer ondervond overigens in 1982 dat Den Haag niet zoveel deed met de verontrustende informatie, die hij vanuit Bagdad opstuurde.

Oud-ambassadeur Schorer: ‘Om nou te zeggen, dat kwam met grote letters in de pers, nee. Daar sliep men niet minder goed van’.

Argos: ‘Maar als u zegt: daar werd goede nota van genomen bij Buitenlandse Zaken. Betekende dat dan ook dat men bedrijven op de hoogte bracht over het gebruik van die gassen?’

Oud-ambassadeur Schorer: ‘Dat zou ik niet kunnen zeggen. In ieder geval is dat de taak van Economische Zaken geweest en hoe die daarmee om zijn gegaan, daar weet ik niks van. Daar heb ik geen hoogte van, wat er in Den Haag met onze informatie werd gedaan. Dat werd ons ook niet verteld’.

Argos: ‘Er was in de jaren tachtig alle reden voor de Nederlandse autoriteiten, om de Nederlandse leveranciers van chemicaliën aan Irak te benaderen. Want al tijdens het bezoek van twee hoge ambtenaren van het ministerie van Economische Zaken in februari 1980 aan Bagdad brachten, kregen zij te horen dat een aantal Nederlandse leveranciers contacten had met het staatsbedrijf dat in Irak de import van chemicaliën regelde. Dat valt te lezen in het uitgebreide verslag dat de twee ambtenaren van hun reis hebben gemaakt. Volgens ambassadeur Schorer waren er in die jaren nog wel meer signalen, waardoor Den Haag volop op de hoogte moest zijn van het gifgasgebruik door Irak.

Oud-ambassadeur Schorer: ‘In 1983 is er een soort luchtbrug geweest tussen Teheran en plaatsen in Londen en Gent onder andere, Antwerpen, waar gifgasslachtoffers met brandwonden werden behandeld’.

Een strijd tussen ministeries en een overijverige staatssecretaris die handel wil drijven ten koste van alles

Argos: ‘Ook al waarschuwt ambassadeur Schorer al in 1982 uitgebreid dat chemicaliën worden gebruikt voor de aanmaak van chemische wapens, niet eerder dan april 1984 onderneemt Nederland maatregelen. En overigens gebeurt dit pas nadat de Verenigde Staten en Engeland Nederland zwaar onder druk hebben gezet. Frank Slijper vertelt waaruit die druk bestond. Slijper is onderzoeker van de internationale wapenhandel en co-auteur van het boek Explosieve materie, over de Nederlandse wapenexport:

Frank Slijper: ‘Dat gebeurde eigenlijk alleen maar omdat er op dat moment door de Amerikanen een KLM toestel in Amerika wordt tegengehouden, met allerlei chemicaliën aan boord voor Irak. Vanuit Nederland was niet de beslissing gekomen om die chemicaliën opeens vergunningsplichtig  te maken, dat kwam onder Amerikaanse druk. Ik denk dat dit toch tekenend is voor de mentaliteit hier in Nederland gedurende de jaren tachtig van als er maar handel gedreven kon worden, dan was dat eigenlijk prima’.

Argos: ‘De actie van de Amerikanen heeft wel onmiddellijk effect. Op 3 april 1984 krijgt Staatssecretaris van Economische zaken, Frits Bolkestein, met spoed een interne nota van de directeur generaal van Buitenlandse Economische Betrekkingen van zijn ministerie:

‘De Amerikaanse regering heeft enige chemische producten, waarvan het gebruik in Irak voor gifgas wordt aangenomen, onder vergunning gesteld en heeft haar bondgenoten gevraagd om ook maatregelen te treffen. Tegelijk is zowel van Engelse, als van Amerikaanse zijde, onder de aandacht van de Nederlandse regering gebracht, dat enige Nederlandse bedrijven eveneens contracten hebben afgesloten. Het gaat om de levering van een van de bedoelde producten aan Irak, waar zij voor vervaardiging en gebruik van gifgas zou worden aangewend’.

De hoge ambtenaar voegt er nog aan toe: ‘De zaak is politiek urgent. Ook de Minister President lijkt zeer geporteerd voor een onmiddellijk ingrijpen’, om er onmiddellijk op te laten volgen: ‘de betreffende producten zijn gedeeltelijk te beschouwen als ‘multi-purpose’, met andere woorden er kunnen ook andere goederen dan gifgassen van worden gemaakt. Voorts bestaan er vermoedelijk nog vele andere producten, waarvan deze productie mogelijk is. Het lijstje is derhalve tamelijk willekeurig. Het schept rechtsongelijkheid om de uitvoer van de ene grondstof te verbieden en de andere niet’.

Argos: ‘Het Ministerie van Economische Zaken ligt dus vanaf het begin af aan dwars. EZ probeert de pogingen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken om een controlesysteem op te zetten, zoveel mogelijk af te remmen. Buitenlandse Zaken wil voorkomen dat Irak grondstoffen blijft aangeleverd krijgen, om chemische wapens te produceren. Maar EZ ziet niets in het opstellen van een uitgebreide lijst van chemische stoffen die pas mogen worden uitgevoerd als er een vergunning is verleend. Toch weet men bij het Ministerie van Economische Zaken maar al te goed dat Nederlandse bedrijven vermoedelijk een rol spelen bij de Iraakse gifgasproductie, zo blijkt uit een interne notitie van 6 april 1984. Die dient ter voorbereiding van de Minister van EZ op de ministerraad, die op die dag met de hoogste spoed over de heikele kwestie vergadert:

‘Irak heeft in Nederland orders geplaatst voor chemicaliën, die gebruikt kunnen worden voor de productie van chemische wapens. Het betreft zeven stoffen, waarvan er drie in Nederland geproduceerd worden. Buitenlandse Zaken spreekt over ‘bedrijven’. Dit moet zijn ‘handelaren’. De chemische industrie pleit voor een systeem dat zich beperkt tot de strijdende partijen’.

Ágos: ‘Ook in een geheim rapport over ‘Gebruik chemische strijdmiddelen in het conflict Iran-Irak’, dat een werkgroep van ambtenaren van Buitenlandse Zaken en Economische Zaken al eerder heeft opgesteld, praat men onomwonden over aanwijzingen dat Nederlandse bedrijven betrokken zouden zijn bij de levering van chemische strijdmiddelen. Tijdens dat overleg, in die ambtelijke werkgroep, komen stoffen ter sprake die voor de productie van chemische wapens kunnen worden gebruikt, maar ook in meer of minder ruime mate voor een civiele toepassing. In het geheime rapport wordt daarover gezegd:

‘Voor deze laatste vijf stoffen, zijn bij Nederlandse bedrijven door Irak orders geplaatst voor zulke grote hoeveelheden (! FS), dat civiele toepassing is uitgesloten’.

Argos: ‘Het is dus overduidelijk dat deze stoffen bestemd zijn voor de productie van gifgassen. Desondanks voelen de ambtenaren van Economische Zaken er niets voor om de uitvoer van deze stoffen naar Irak, aan banden te leggen. Zij stellen in de werkgroep, aldus het rapport:

‘Gezien de civiele toepassingen, lijkt een exportverbod van deze stoffen niet gewenst. Voorts is, gezien de wereldwijde productiecapaciteit en de wijze van vervaardiging, zulks ook zeker niet effectief’.

Argos: ‘Dit standpunt wordt ook door de minister van Economische Zaken naar voren gebracht in de ministerraad, maar Buitenlandse Zaken wil hier niets van weten. Daar wil men dat er veel meer stoffen op de lijst komen, waarvoor een uitvoervergunning verplicht wordt:

‘De ‘Multi-purpose goederen’, dat wil zeggen ‘op zichzelf onschuldig en voor vele doeleinden bruikbaar’,  die tevens kunnen dienen voor de fabricage van gifgas en waar Nederlandse ondernemingen contracten hebben voor de levering aan Irak, of op het punt staan orders te verkrijgen’.

Argos: ‘Ondanks de druk van Economische Zaken wordt er door de Amerikanen halsoverkop een voorlopige voorziening getroffen. Op 18 april 1984 wordt de wijziging van het uitvoerbeleid van kracht, waarbij 11 chemische stoffen vergunningplichtig worden. Maar ook daarna blijft Economische Zaken dwarsliggen en zint men op mogelijkheden om de lijst terug te draaien van 11 naar 5 stoffen. Staatssecretaris Bolkestein krijgt een week later van zijn ambtenaren te horen dat de uitkomsten van overleg in Europees verband nieuwe kansen biedt. Ze schrijven: ‘De uitgebreide lijst van Nederlandse verboden stoffen bleek niet aanvaardbaar voor de meeste landen. Uiteindelijk bleek overeenstemming te bestaan over vijf stoffen, die reeds op onze nationale lijst staan’.

Ook in daarop volgend Europees overleg blijft die situatie zo. Bolkestein grijpt dit onmiddellijk aan en schrijft op 17 juli 1984 aan Minister van Buitenlandse Zaken Hans van den Broek:

‘Nu er een duidelijke consensus in EG verband is ontstaan over het controleren van de uitvoer van een vijftal chemische stoffen welke geschikt zijn voor de uitvoer van chemische wapens, lijkt het mij gewenst om de uitvoercontroles van de eerder genoemde elf producten, terug te brengen naar vijf stoffen’.   

Argos: ‘Zelfs de Benelux wordt er door Bolkestein bijgesleept om zijn zin te krijgen’.   

Bolkestein: ‘Onze Benelux partners hanteren eveneens de beperkte lijst van vijf stoffen, zodat uit het oogpunt van het Benelux verdrag, aanpassing onzerzijds noodzakelijk is. België en Luxemburg zijn niet genegen om van deze EG consensuslijst af te stappen’.

Argos: ‘Maar Minister van den Broek van Buitenlandse Zaken geeft geen duimbreed toe. Hij blijft bij de lijst van elf stoffen ‘Uiteraard’, zo schrijft van den Broek, ‘hecht ook hij aan overeenstemming in Europees verband. Maar het alternatief van de vijf stoffen beschouw ik als onwenselijk, omdat inmiddels, zoals verwacht kon worden, aanwijzingen zijn verkregen dat Irak sleutelvoorlopers voor chemische wapens probeert te bestellen, die niet op de lijst van vijf voorkomen, maar wel op de Nederlandse lijst van elf’.

Ook al blijft Bolkestein ook daarna nieuwe brieven schrijven (?! Waarom zo gebrand op het leveren van chemicaliën aan Irak? FS), van den Broek houdt voet bij stuk. Op 15 november 1984 verschijnt in het Staatsblad het definitieve besluit om elf chemische stoffen te onderwerpen aan controle door exportvergunningen. Het besluit is mede ondertekend door Bolkestein, die ondanks alle oppositie, bakzeil heeft moeten halen. Over de slachtoffers van de gifgasaanvallen wordt op Economische Zaken in geen enkele van de nota’s en de interne stukken gerept’.

Wat mij nog het meest verbaast is waarom Bolkestein en zijn ambtenaren zo blijven drammen om zoveel mogelijk chemicaliën naar Irak te kunnen blijven exporteren. Met de kennis van nu is het helemaal te bizar voor woorden, maar ook in het licht van toen, terwijl het om de productie van chemische wapens ging, niet een kleinigheidje dus, is het wat mij betreft volstrekt onbegrijpelijk. Had die reis en de ontmoeting met Saddams functionarissen dan zo de handelslust in Bolkestein aangewakkerd?  Interessant is het allemaal wel. Maar verder met Argos:

Frank Slijper: ‘Ik denk dat het meest opmerkelijke is, is de verschillende houding en aanpak van aan de ene kant het Ministerie van Economische Zaken en aan de andere kant het Ministerie van Buitenlandse Zaken’

Argos: ‘Onderzoeker van de wapenhandel Frank Slijper. We hebben alle interne stukken en brieven aan hem ter beoordeling voorgelegd. Achter die papieren gaat een fikse strijd schuil, die tot nu toe altijd verborgen is gebleven achter de muren van de ministeries en de ministerraad. Slijper verbaast zich erover hoe ver Economische Zaken in sommige gevallen ging in pogingen om handelsbeperkingen tegen te gaan (ik verbaas me er als volslagen leek ook over, FS).

Frank Slijper: ‘Dat komt in een van die stukken ook aan de orde. Men heeft uitgevonden dat Irak in Nederland een zevental soorten chemicaliën bestelt, die een toepassing hebben in chemische wapenprogramma’s. Als je dat constateert, dan kan de conclusie toch niet anders zijn van ‘die handel moeten we stoppen, want wij hebben geen enkele garantie dat deze chemicaliën civiel gebruikt worden’. Economische Zaken stelt zich heel erg op het standpunt van ‘dit zijn multi-purpose chemicaliën, met vooral een civiele toepassing. Het is absoluut niet bewezen dat deze chemicaliën militair gebruikt gaan worden. Eigenlijk, we moeten niet gekke Henkie zijn en alles heel voorzichtig gaan verbieden, terwijl andere landen diezelfde chemicaliën wel toestaan om te exporteren naar Irak.’

Argos: ‘Frank Slijper houdt speciaal toenmalig staatssecretaris Bolkestein verantwoordelijk voor die harde opstelling van Economische Zaken. 

Frank Slijper: ‘Buitenlandse economische betrekkingen, dat was de portefeuille die Bolkestein als staatssecretaris van buitenlandse Handel had. Juist dat deel van Economische Zaken, dat van de buitenlandse betrekkingen, die is het meest terughoudend in de uitbreiding van de vergunningsplicht van chemicaliën’.

Argos: ‘Terwijl Bolkestein in maart 1984 achter de schermen in de ministerraad bakzeil haalt, blijft hij in de Tweede Kamer uitdragen dat handel drijven met het Irak van Saddam Hoessein geen enkel probleem is. Dat blijkt als de overeenkomst tot economische en politieke samenwerking met Irak, die Bolkestein in november 1983 in Bagdad overeen is gekomen, eerst in de kamer moet worden besproken.  In het parlementaire debat dat daar later op volgt, zegt Bolkestein:

‘Dat Nederland, door de levering van bepaalde diensten of goederen, betrokken zou raken bij de oorlog, komt ons niet waarschijnlijk voor. Het bestaan van een overeenkomst als de onderhavige, doet dit ons inziens niets anders zijn. De toestand van de mensenrechten is vele malen beschreven in dag en weekbladen. Het heeft weinig zin om daarover verder uit te wijden. Wat ik heb gezegd over het verband tussen deze overeenkomst en oorlog, geldt ook voor het verband tussen deze overeenkomst en de schending van de mensenrechten’

Dit laatste stukje was al gepasseerd bij de bespreking van de eerste aflevering, maar het wordt steeds gekker als je bedenkt dat hij inmiddels al in de ministerraad was teruggefloten door Hans van den Broek. Wat bezielde Bolkestein om zo door te blijven drammen op zijn mooie handelsovereenkomst met Saddam Hoessein? En die totale overijverigheid om een zo lang mogelijke lijst met chemicaliën te kunnen blijven exporteren naar het regime in Bagdad? Het antwoord is natuurlijk dat poen de allesbepalende factor was en dat oorlogsmisdaden en mensenrechten gewoon niet van belang waren. En Bolkestein schildert zichzelf graag af als ‘koopman’, zoals Ria Beckers al opmerkte. De vraag is alleen of je dan geloofwaardig bent als je ethische praatjes gaat verkopen, waar Bolkestein tegenwoordig kampioen in is.

Tot zover deze aflevering van Argos. Hierna wordt weer opnieuw zijn latere conversatie uit 1990 met Charles Groenhuizen in NOS Laat herhaald, over

zijn ontmoeting met Saddam Hoessein:

Bolkestein: ‘Het is een buitengewoon onaangename man. Ik was toen staatssecretaris van Buitenlandse Handel. Toen heb ik dus zowel Saddam Hoessein als een paar van zijn ministers ontmoet. Ik kan niet anders zeggen, het was een lugubere bijeenkomst. Het is een luguber regime’.

Charles Groenhuizen: ‘Wat is er luguber aan de man als je van mond tot mond met hem praat?’

Bolkestein: ‘Het absolute gebrek aan medemenselijkheid dat hij uitstraalt. Geen enkele terughoudendheid wat betreft de wijze waarop hij andere mensen behandelt’.

Groenhuizen: ‘Want hij was toen nog volop verwikkeld in de oorlog met Iran, waarbij hij ook gifgas heeft gebruikt’.

Bolkestein: ‘Zeker, iedereen weet ook wat voor regime het is, hoe ze de Koerden bestrijden met mosterdgas, hoe ze de oorlog tegen Iran zijn begonnen, hoe ze de eigen bevolking onderdrukken’.

De hele uitzending is hier te raadplegen: http://www.ochtenden.nl/themasites/mediaplayer/index.jsp?media=28051413&refernr=26677680&portalnr=22641901&hostname=ochtenden&mediatype=audio&portalid=ochtenden#

 

Verdere ontwikkelingen gedurende de jaren tachtig en een wrange samenloop van omstandigheden

Hierna volgt nog een paar fragmenten uit de derde aflevering van Argos, die aan deze kwestie is gewijd. Het gaat hier om de uitzending van 28 april 2006 (voor een groot deel bestaat deze uitzending uit een samenvatting van de vorige uitzendingen). http://www.ochtenden.nl/themasites/mediaplayer/index.jsp?media=28147921&refernr=27321958&portalnr=22641901&hostname=ochtenden&mediatype=audio&portalid=ochtenden#

De uitzending begint met een aantal terugblikken, op de eerdere twee afleveringen. Ik zal dat hier overslaan, maar ik kan ze op zich wel aanraden om die nog een keer terug te luisteren. De eerste en de tweede afleveringen zijn daarin geïntegreerd en geven een samenhangend beeld. Ook de motie van Ria Bekkers in de Tweede kamer komt weer ter sprake. Ik geef het laatste stukje weer (op  24.19 minuten):

In 1985 diende Ria Beckers een motie in die staatsecretaris Bolkestein en de regering vroeg het in werking treden van het verdrag op zijn minst op te schorten. Maar Bolkestein ontraadde de motie en ze werd uiteindelijk verworpen, omdat de regeringspartijen Bolkestein steunden. Ria Beckers trok daaruit de volgende conclusie:

Ria Beckers:  ‘Ik moet zeggen dat…Nederland is altijd koopman geweest en Bolkestein is ook een koopman en als je met dit soort zaken geld kunt verdienen, dan vindt hij dat niet erg’.

Hierna gaat Argos door op hoe het verder ging gedurende de jaren tachtig:

Argos: ‘Na 1985 kwamen de handelsbetrekkingen tussen Nederland en Irak op een laag pitje te staan. Niet omdat Nederland principiële bezwaren had gekregen om met het regime van Saddam Hoessein zaken te doen, maar omdat Irak steeds minder aan zijn betalingsverplichtingen voldeed. De oorlog met Iran duurde nog steeds voort, de verwoestingen werden steeds groter en Irak was daardoor in grote financiële problemen gekomen. Voor Nederlandse bedrijven was dat land daarom niet aantrekkelijk. Toch hield Nederland op regeringsniveau de contacten met Irak in stand en dat leidde in 1988 tot een wel heel cynische samenloop van gebeurtenissen’.

Jacques de Milliano: ‘Meer dan vijfduizend lijken, vrouwen, kinderen en mannen, in Pompeji-achtige houdingen, lagen verspreid door de stad en waren vergast. Hier was mosterdgas, zenuwgas en blauwzuurgas gebruikt. De wereld zweeg echter’.

Argos: ‘Jacques de Milliano van Artsen Zonder Grenzen. Hij doet verslag van de gruwelen die hij heeft aangetroffen in maart 1988 in Noord Irak. Op 15 maart is het Iraakse leger daar in opdracht van Saddam Hoessein begonnen met de beruchte gifgasaanval op de Koerdische stad Halabja, dichtbij de grens met Iran.

Op diezelfde dag, 15 maart 1988, begint in Den Haag de Iraakse onderminister voor handel, Dr. Kubais S. Abdul Fatah, aan een driedaags bezoek aan Nederland. Hij heeft ontmoetingen met Nederlandse financiële experts, topambtenaren van Economische Zaken en met CDA politica Yvonne van Rooij, de opvolger van Frits Bolkestein als Staatssecretaris van Economische Zaken. Wij beschikken over het uitgebreide verslag dat het Ministerie van Economische Zaken van deze bespreking heeft gemaakt. Daaruit blijkt dat er wel met de Iraakse onderminister wordt gesproken over de achterstallige betalingen van Irak, maar niet over de mensenrechten en de gruwelijkheden in de oorlog met Iran, laat staan over de Iraakse gifgasaanval, die op dat moment gaande is in Halabja. In een intern memorandum van 17 maart 1988, ter voorbereiding van een van de besprekingen met onderminister Kubais later die dag, staat te lezen:

‘Het door Irak gepropageerde motto luidt: ‘De landen, die in een moeilijke periode de vrienden van Irak blijken te zijn, zullen hier in een later stadium de vruchten van kunnen plukken, wanneer de oorlog eenmaal voorbij is en de economie van het olierijke Irak weer zal kunnen opbloeien. Irak zal dan immers, bij het verlenen van opdrachten, immers weten wie haar ware vrienden zijn geweest’. De Directeur Generaal Buitenlandse Economische Betrekkingen, heeft tijdens zijn besprekingen met Dr. Kubais, op 16 dezer, begrip getoond voor deze stelling’.   

Argos: ‘Op de dag van dit memorandum, 17 maart 1988, gaat de gifgasaanval op Halabja zijn derde dag in. Het is vanwege deze gifgasaanval, dat meer dan zeventien jaar later, op 17 december 2005, de Nederlandse chemicaliënhandelaar Frans van Anraat door de Haagse rechtbank tot vijftien jaar gevangenisstraf wordt veroordeeld, voor medeplichtigheid aan oorlogsmisdaden.

Vonnis van de rechter: ‘Vast is komen te staan dat verdachte, uit louter winstbejag, essentiële bijgedragen heeft geleverd aan het chemische wapenprogramma van Irak, in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Zijn bijdrage heeft grote met mosterdgas uitgevoerde aanvallen op weerloze burgers mogelijk gemaakt, althans vergemakkelijkt. Deze aanvallen vormen zeer ernstige oorlogsmisdrijven’.   

Wie draagt welke verantwoordelijkheid?

 Argos: ‘De zaak van Anraat wordt nauwgezet gevolgd door Herman van der Wilt, hoogleraar strafrecht aan de Universiteit van Amsterdam. Gisteren spraken wij met van der Wilt. Wij legden hem de situatie voor dat deze individuele handelaar is veroordeeld, maar we vroegen hem: hoe zit het met de positie van de Nederlandse overheid, gezien onze bevindingen van vorige week? Hij vertelde toen dat de Staat zelf moeilijk strafrechtelijk te vervolgen is, dat heeft te maken met allerlei jurisprudentie, maar vervolgens was de vraag: hoe zit het dan met mensen binnen dat overheidsapparaat, die een belangrijke rol hebben gespeeld, bijvoorbeeld , zoals in deze zaak, Staatssecretaris Bolkestein?’

Herman van der Wilt: ‘Je zou kunnen zeggen dat hij faciliterend bezig is geweest, want hij heeft destijds, zoals ik heb begrepen uit de stukken, dat er wel een conflict was tussen Buitenlandse Zaken, die  wat dat betreft een veel strakkere en zuiverder koers wilden varen en Economische Zaken, die het vooral ging om de pegels en zich verder wat minder bekommerden om de internationale humanitaire gevolgen daarvan. En dan zou je kunnen zeggen, ja goed, als een departement dat faciliteert, is dat wel dubieus, dat is het minste wat je ervan kunt zeggen. Of hij nu echt strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden, dan moet je wel zeggen  wat precies de bijdrage geweest is, want het leveren van grondstoffen voor gifgassen, dat is al eventueel te kwalificeren als medeplichtigheid. Maar je krijgt dan een soort constructie als ‘medeplichtig aan medeplichtigheid’ en dan wordt de band tussen het eigenlijke delict en wat men als het ware faciliterend heeft gedaan, die wordt dan wel wat breekbaar’.   

Argos: ‘Maar zoiets komt toch wel voor, medeplichtigheid aan medeplichtigheid?’

Herman van der Wilt: ‘Jawel, dat is inderdaad wel mogelijk, het is ook wel strafrechtelijk te construeren, maar je zit dan op het breukvlak van strafrechtelijke, morele en politieke verantwoordelijkheid en dat zijn weliswaar verwante, maar toch ook te onderscheiden vraagstukken’.

Argos: ‘Nou citeren wij uit een intern geheim stuk. Daarin hebben ambtenaren van Buitenlandse Zaken overleg met ambtenaren van Economische Zaken. Dan constateert men gezamenlijk dat er zoveel bestellingen uit  zijn voor bepaalde grondstoffen, dat die nooit alleen voor civiele doeleinden zouden kunnen worden gebruikt. De conclusie is dan: dat moet dan duidelijk een andere bedoeling hebben, als je ziet wat voor grote hoeveelheden dat zijn. Vervolgens trekken de ambtenaren van EZ in dat overleg de conclusie, dat het toch niet zo moet zijn dat je de uitvoer van die stoffen aan banden moet leggen. Dat klinkt dan ook door in de manier waarop ze een vergunningensysteem proberen te dwarsbomen. Dat bedoelt u dan met dat faciliterend bezig zijn?

Herman van der Wilt: ‘Ja’.

Argos: ‘Dat gaat wel ver, als je aan de ene kant constateert dat dit geen zuivere koffie is, maar toch zegt: het moet uitgevoerd worden’.

Herman van der Wilt: ‘Ja, dat duidt op kwade wetenschap, zou je kunnen zeggen. Want het is niet eens meer van ‘het zou weleens zo kunnen zijn’. Je hebt duidelijke aanwijzingen. Dat het inderdaad de bijdragen van bedrijven zijn die onder jouw verantwoordelijkheid vallen, dat die bepalend kan zijn voor de uitkomst van zo’n conflict en voor heel veel menselijk leed. Daar komt het in feite wel op neer’.

Argos: ‘Stel nu dat u nu de juridisch adviseur zou zijn van die Iraniër, waarvan de naasten zijn omgekomen door gifgasaanvallen, en die persoon zegt: ‘Ik wil meneer Bolkestein aanklagen’. Wat zou u zo’n nabestaande adviseren?’

Herman van der Wilt: ‘Het zou weleens interessant kunnen zijn om te kijken hoe de mogelijkheden zouden zijn voor een civielrechtelijke actie. Er is een claim geweest van de slachtoffers in de van Anraat zaak en die hebben ook compensatie gekregen, schadevergoeding gekregen,  en dat is natuurlijk ook voor de bevrediging van het rechtsgevoel heel erg belangrijk. Dat zou best eens kunnen zijn dat de rechter dat aanvaardt. Ik denk dat daar wel mogelijkheden zijn’.

Argos: ‘Dus ook als zo’n nabestaande zou zeggen: ‘Ik wil die Staatssecretaris Bolkestein aanklagen’?

Herman van der Wilt: ‘Dat kun je proberen en dat gaat dan via het gerechtshof en als die genoeg redenen zien om zo’n klacht ontvankelijk te verklaren, die kan dan via het OM opdracht geven om zo’n vervolging te starten. Dus dat kan altijd’.

Argos: ‘Maar U zou dus zo’n nabestaande adviseren tot het starten van zo’n civiele procedure?’

Herman van der Wilt: ‘Ja, dat vind ik wel een interessante … Kijk dan moet je wel schade kunnen aantonen, je moet onrechtmatige daden aantonen, je moet causaal verband aantonen. Dat is in principe, op grond van wat er nu boven water komt, wel aannemelijk, dat dit er is’.

Argos: ‘Als je nu aan de ene kant ziet, die chemicaliënhandelaar Frans van Anraat, die is aangeklaagd en die is nu ook veroordeeld, in de eerste aanleg tot vijftien jaar. Nu is er dit feitenmateriaal over de rol van de Nederlandse overheid. Is het dan niet wrang dat zo’n man wel wordt aangeklaagd en dat de Nederlandse overheid met rust wordt gelaten? 

Herman van der Wilt: ‘Ja, dat is vind ik wel. Je hebt een sterk idee van ‘Barbertje moet hangen’, we pikken er een uit en in de hele cultuur die er toen heerste, blijkbaar, op de departementen, nou goed, er waren in die tijd heel veel mensen die vuile handen maakten, of in ieder geval, waarvan je nu kunt zeggen: dat deugde niet. Je kunt op je klompen aanvoelen dat dit op de een of andere manier niet helemaal zuivere koffie is geweest. Dat men kennis had van het verwerpelijke regime van Saddam Hoessein, het gebruik van strijdgassen.

Ik heb begrepen uit die vorige uitzending dat er wat dat betreft hele sterke aanwijzingen waren dat dit hele zaakje niet deugde’.

Argos: ‘Zeker die oud-ambassadeur die zei: ‘Maar ik heb dit in 1982 al heel uitvoerig gemeld’. Dat is toch raar dat dit totaal genegeerd werd?’

Herman van der Wilt: ‘Ja, dat is schandalig’.

Argos: ‘Herman van der Wilt, hoogleraar internationaal strafrecht aan de Universiteit van Amsterdam. Aan de telefoon is nu Krista van Velzen, Kamerlid  voor de SP.

U heeft naar aanleiding van onze uitzending van vorige week Kamervragen gesteld aan de minister van Buitenlandse Zaken, van Economische Zaken, van Justitie en aan de staatsecretaris van Economische Zaken. Wat is nu eigenlijk het belangrijkste wat u van die bewindslieden wilt weten?’

Krista van Velzen: ‘Je verwacht van een kabinet van ministers dat ze verantwoorde besluiten nemen en wat ik uit jullie uitzending begrijp is dat de toenmalige ambassadeur die toen in Bagdad zat namens Nederland, de heer Schorer, dat die gewoon aangaf dat er gifgassen werden ingezet in Irak en je kunt constateren dat de Nederlandse regering met die kennis eigenlijk niets gedaan heeft en daar twee jaar op heeft gezeten. Wat ik dus gevraagd heb is: Wat waren de redenen om twee jaar lang niets te doen, niks tastbaars te doen met de feiten waar de ambassadeur mee kwam en in het verlengde daarvan: als je twee jaar lang weet dat het regime van Saddam Hoessein chemicaliën gebruikt om gifgassen te produceren, dat die grootscheeps ingezet worden tegen de eigen bevolking, tegen de Iraanse bevolking dan komt de vervolgvraag: ligt er een verantwoordelijkheid bij een kabinet als ze iets wel weten, maar er niet naar handelen? Hoeveel bedrijven hebben er, in ieder geval in die periode van twee jaar, gewoon nog kunnen handelen met Irak en bestanddelen van gifgassen kunnen leveren, zonder dat ze daarvoor vervolgbaar zijn?

Wat je ziet in die zaak tegen Frans van Anraat is dat in eerste instantie, toen ik aan de bel trok, de man is uit Irak gevlucht vlak voor de laatste oorlog’.

Argos: ‘Die zaak heeft u toch ook heel actief gevolgd?’

Krista van Velzen: ‘Ja, dat klopt. Ik zou zelfs durven stellen dat die zaak er nooit was geweest als ik was blijven aanhouden om dit geval goed juridisch door te lichten (dat is waar, al zijn het ook de inspanningen geweest van oorlogscorrespondent Arnold Karskens, die van Anraat al jaren volgde. Van Anraat trad in de openbaarheid, toen hij kort na de val van Bagdad in 2004 een interview aan Netwerk gaf, FS). In eerste instantie zei justitie tegen mij, in antwoord op Kamervragen, dat deze man niet te vervolgen was, juist omdat Bolkestein, destijds Staatsecretaris van Economische Zaken, pas in 1984 die elf chemicaliën had verboden. Ofwel, het stofje waarvoor van Anraat veroordeeld is, thiodiglycol,  een van de bestanddelen voor mosterdgas, dat is pas in 1984 verboden geworden om te exporteren, omdat Bolkestein daar klaarblijkelijk zo laat op gehandeld heeft. En je komt dan op het punt of deze producten wel verhandeld waren, als Bolkestein eerder had ingegrepen’.

Ik wil hier zelf een kanttekening bij maken. Van Anraat heeft natuurlijk de Nederlandse nationaliteit, maar hij opereerde grotendeels niet uit Nederland. In het boek van Arnold Karskens staat uitvoerig beschreven dat hij in die periode kantoor hield in Lugano en zijn stoffen importeerde uit verschillende delen van de wereld, vooral Japan. Het is dus de vraag of een eerder verbod van de Nederlandse regering (Bolkestein) wel van invloed zou zijn geweest op dit specifieke geval. Bovendien sjoemelde van Anraat, volgens de methode die oud-ambassadeur Schorer noemde, ook met de eindbestemming van zijn producten. Ook de betalingen aan van Anraat door het Iraakse regime, geschiedden tamelijk schimmig, met allerlei omwegen via Italië (de Banco Ambrosiano en de Vaticaanse Bank, een berucht duo uit vele andere zaken, speelde hierbij nog een rol!). Dus in die zin was van Anraat al illegaal bezig en bovendien vanuit het buitenland. Het lijkt mij dus zeer de vraag of de Nederlandse wetgeving veel invloed zou hebben gehad op zijn activiteiten. De zaak van Anraat was wat dat betreft niet eens zo’n ‘Nederlandse Zaak’, het ging vooral om internationale smokkel. Waarschijnlijk gaat dit weer wel op voor de handel van Melchemie en KBS. Maar dat moeten specialisten maar uitmaken, FS. Verder met Argos.

Argos: ‘Als men adequaat had gereageerd op de waarschuwingen van de ambassadeur had het natuurlijk anders kunnen zijn.

Krista van Velzen: ‘Het had natuurlijk heel anders kunnen lopen. Ik wil in ieder geval weten waarom die keuzes zo gemaakt zijn, waarom er niet geluisterd is naar wat de ambassadeur in die tijd meldde en wat, met de kennis en de feiten achteraf, nu de waarheid is. Maar ik wil ook weten wat er nu precies verhandeld is, welke bedrijven dat zijn. Daar is tot nu toe nogal geheimzinnig over gedaan, ik heb zelfs een WOB verzoek moeten indienen (Wet Openbaarheid van Bestuur, FS), om te zien hoe justitie die dossiers heeft doorgelicht, om te zien wie er nou illegaal gehandeld heeft, welke chemicaliën er nu naar Irak zijn gegaan vanuit Nederlandse bedrijven. Ik heb nog lang niet de onderste steen boven. Wat misschien nog wel het meest interessant is, is dat onder druk van de oorlog die de Verenigde Staten wilden beginnen tegen Irak…

Argos: ‘De oorlog nu?’

Krista van Velzen: ‘De oorlog van 2003, die nu een burgeroorlog is geworden, dat er toen een rapportage is geweest van de Verenigde Naties, waarin zij eigenlijk vrij gedetailleerd aangeven welke bedrijven, niet alleen Nederlandse bedrijven, maar ook internationaal, delen van massavernietigingswapens hebben verhandeld richting Irak. Dat rapport mag ik nog steeds niet inzien. Er zijn delen uitgelekt en daar staan gewoon een aantal Nederlandse bedrijven in en ik wil graag weten of, met de kennis van achteraf, die bedrijven gehandeld hebben en of dat had kunnen worden voorkomen als bolkestein wat meer voortvarend was opgetreden’.

Argos: ‘U moet dus nu weer wachten tot deze Kamervragen beantwoord worden. Hoe lang duurt dat?’

Krista van Velzen: ‘Ik hoop dat ze vandaag nog beantwoord worden. In regel duurt dat een maand á anderhalve maand’.

Argos: ‘Ik denk dat als ze beantwoord zijn wij weer met u moeten spreken’.

Krista van Velzen: ‘Ik hoop dat meneer Bolkestein zelf ook reageert, want dit zijn natuurlijk nogal aanklachten dat hij iets wist en niet gehandeld heeft’.

Argos; ‘Nou we hebben, en dat is dan het slot van deze uitzending, we hebben meneer Bolkestein om een reactie gevraagd, ook in het verleden al, omdat we al eens eerder hebben bericht over zijn bezoek, al wisten we toen nog niet van al die tegenwerking en strijd achter de schermen, maar toen heeft hij ons nooit te woord willen staan. Vorige week hebben we hem ook benaderd, maar toen zat hij in het buitenland. Deze week hebben we hem opnieuw benaderd, maar nu heeft hij via zijn secretaresse laten weten dat hij geen tijd had om ons te woord te staan. Hij voelde zich ook erg overvallen. Maar we willen wel iets laten horen, want toen we in het verleden hebben bericht over Bolkesteins bezoek aan Irak, hebben we wel reacties gevraagd van andere VVD politici. Dat was in april 2003, toen was de huidige oorlog in Irak net begonnen en als eerste vroegen we toen een reactie aan Hans van Baalen over dat bezoek van Bolkestein aan Irak in 1983. Want op- dat moment vond natuurlijk iedereen dat Saddam Hoessein een hele grote schurk was (wat mij betreft nog steeds terecht, FS).

Hans van Baalen: ‘Internationale politiek is helaas cynisch. Mensenrechten hebben geen rol van betekenis gespeeld in de afgelopen vijfentwintig jaar. Men wilde met Irak in ieder geval banden onderhouden. Dat deden de Fransen, dat deden de Amerikanen, dat deden de Russen’.

Argos: ‘Dus Nederland deed het ook?’

Hans van Baalen: ‘Nederland wilde ook een graantje meepikken, om dat cynische woord maar te gebruiken. Nogmaals het is cynisch, het is pijnlijk, het is moreel niet goed te praten, maar het is wel te begrijpen. De keuze tegen Rusland, tegen China, tegen Iran, was een eerlijke keuze’.

Argos: ‘Dat was een eerlijke keuze? Ondanks dat er op dat moment miljoenen mensen slachtoffer waren van het regime in Irak?’

Hans van Baalen: ‘Het was een vreselijke keuze, maar wat had het westen dan moeten doen?’

Argos: ‘En ook dat het regime in Irak werd ondersteund met allerlei spullen?’

Hans van Baalen: ‘Dat was een afschuwelijke keuze geweest..’

Argos: ‘Nee, dat was toch geen keuze? Dat was toch niet nodig?’

Hans van Baalen: ‘…en in die keuzes zijn er hele vervelende dingen gebeurd, die ik betreur, maar die niet anders konden’.

Argos: ‘En op diezelfde 4e april 2003 kwam het bezoek van Bolkestein aan Irak in 1983 ook ter sprake in het TV programma Barend & van Dorp (RTL4), waar die avond VVD leider Gerrit Zalm te gast was’.

Frits Barend: ‘Vanochtend, meneer Zalm, luisterde ik naar de VPRO radio, het programma Argos en toen hoorde ik dat de toenmalige Staatsecretaris van Economische Zaken, Frits Bolkestein in 1983 bij Saddam Hoessein op bezoek was en daar een handelsovereenkomst heeft getekend. Amnesty International had toen al rapporten gemaakt over de schending van de mensenrechten en Bolkestein zei: ‘Handelsovereenkomsten hebben nog nooit bijgedragen aan de verbetering van de mensenrechten’, of het niet laten doorgaan van handelsovereenkomsten. Schrikt u als u hoort dat uw voorganger Bolkestein hem de hand heeft geschud en daar met hem onderhandeld heeft?’

Gerrit Zalm: ‘Maar negentien jaar geleden wisten we ook niet alles van de man wat we nu weten’.

Frits Barend: ‘Nee, maar het was toen ook bekend dat…’

Gerrit Zalm: ‘Nee, maar ik denk ook niet dat Frits Bolkestein daar met plezier op terugkijkt’.

Frits Barend: ‘Is dat toch niet een beetje de politiek van de VVD geweest: Handel voor Mensenrechten?’

Gerrit Zalm: ‘Dat zal ongetwijfeld waar zijn, maar dit was toen ook geen grote happening en ik denk dat ook Frits Bolkestein er met enige…eh, er zijn ook mensen die Hitler ooit een hand hebben gegeven in de jaren twintig en daar waarschijnlijk ook spijt van hebben’.

Tot zover de uitzendingen van Argos. Om iets over de laatste opmerking van Zalm te zeggen: iets voordat de eerste uitzending van Argos werd gemaakt en Bolkestein zich in stilzwijgen hulde, stond hij in een galerie aan de Spiegelgracht te Amsterdam, waar hij een tentoonstelling opende van een uit Irak gevluchte kunstenaar. Ik durf met grote zekerheid te zeggen dat deze kunstenaar op dat moment nog nooit van Frits Bolkestein had gehoord en ook niet precies wist in wat voor soort galerie hij was beland; de man was simpelweg nog te kort in Nederland en had waarschijnlijk alleen nog een asielzoekerscentrum in de polder gezien. Wellicht was hij voor het eerst in Amsterdam.

En deze in Irak gerenommeerde kunstenaar, maar die in Nederland nog de weg moest vinden, werd door een politicus, die bovendien kort daarvoor had geklaagd over het feit dat er teveel asielzoekers uit Irak in Nederland waren, getrakteerd op het volgende. De grote intellectueel Bolkestein, aldus de Telegraaf van 26-8-1997 (p. 4):

‘Ik heb geen verstand van kunst en matig mij dan ook geen oordeel aan over het werk van… [de kunstenaar]’, zei de fractievoorzitter van de VVD. Bolkestein haalde nogal vaak het nieuws met heel verstandige uitspraken over allochtonen en asielzoekers en de kunstenaar behoort tot deze categorie.

‘Ik ben blij dat u hier de vrijheid en de rust hebt gevonden om uw kunst te beoefenen’, zo zei Bolkestein, maar hij voegde daar later aan toe dat hij hoopte dat de kunstenaar als in Irak de vrijheid en democratie ‘hersteld’ zijn- nou ja, hersteld, je vraagt je af of die er ooit geweest zijn- hij weer naar zijn geboorteland terug kan keren.

Bolkestein liet dus een beschouwing over kunst achterwege. ‘Maar ik wil u wel vertellen hoe ik voor het eerst Saddam Hoessein ontmoette…’.

Van die ontmoeting hebben we inmiddels een heleboel vernomen. Maar spijt? Niet echt, zo te merken.

Bolkestein heeft slechts een keer gereageerd. Niet op Argos, maar op een column van Marjolein Februari in de Volkskrant. Bij mijn weten is dit de enige keer dat hij er iets over heeft gezegd, op zijn opmerking in Nova en zijn tamelijk schandelijke praatje aan de Spiegelgracht. Hieronder zijn verklaring:

Waarom was ik in Bagdad?

OPINIE, Frits Bolkestein op 10 mei ’06

Marjolijn Februari meent dat het ministerie van Economische Zaken oorlogsmisdaden heeft gefaciliteerd (het Betoog, 6 mei), omdat ‘met medeweten van de overheid chemicaliën (zijn) verhandeld die gemakkelijk kunnen worden gebruikt als grondstof voor gifgassen’. Zij insinueert dat ik als staatssecretaris van Economische Zaken (EZ) daarover een afspraak zou hebben gemaakt bij mijn bezoek aan Bagdad in oktober of november 1983.

Helaas vermeldt Februari niet over welke grondstoffen zij het heeft. Er zijn namelijk grondstoffen die onontbeerlijk zijn voor de vervaardiging van gifgassen en daarnaast niet of nauwelijks worden toegepast. Zij dienen met andere woorden specifiek dat doel. Zulke grondstoffen staan op een lijst waarvoor een exportverbod geldt. In mijn herinnering waren dat er vijf, maar ik kan mij daarin vergissen want het is 23 jaar geleden. Uitvoer daarvan is strijdig met de wet. Wil Februari beweren dat EZ heeft bewilligd in de uitvoer van zulke producten, dus dat EZ de wet overtrad? En zou ik dan als politiek verantwoordelijke een oogje toe hebben gedaan? Dat is uitgesloten.

Anders is het met een veel grotere categorie van chemische stoffen die bij tal van processen een rol spelen. Laten wij eens aannemen dat benzeen te pas komt bij de fabricage van gifgassen. Benzeen is een belangrijk maar doodgewone stof die bij duizenden chemische processen wordt gebruikt. Laten wij verder aannemen dat iemand benzeen zou hebben willen exporteren naar Irak. Voor benzeen geldt geen exportverbod, dat is duidelijk. Moest de uitvoer daarvan toch worden verhinderd? Waarom? Omdat Irak in oorlog met Iran was? Dat zou neerkomen op een (gedeeltelijke) boycot, die dus ook voor Iran had moeten gelden. Kortom, het is iets ingewikkelder dan Februari schijnt te denken en haar aanklacht houdt geen steek.

Waarom was ik in Bagdad? Omdat daar een handelsbeurs werd gehouden waar een aantal Nederlandse bedrijven aanwezig was. Ik was op die reis in Abu Dhabi, Bahrein en Kuwait geweest en er was geen reden die jaarbeurs over te slaan. Ik heb ook een normale handelsovereenkomst in Bagdad getekend zoals Nederland die met tal van landen heeft gesloten. Daarin staat zo ongeveer dat de regering zal toezien op een fatsoenlijke behandeling van investeringen en dat soort zaken. Het was een ongemakkelijk bezoek. Destijds was Nederland lid van de Veiligheidsraad. Onze vertegenwoordiger daar was Max van der Stoel. Samen met de Fransen had hij een resolutie geformuleerd die beoogde het conflict tussen Irak en Iran te beëindigen. De resolutie streefde naar een compromis. Daarom kon zij ook geen partij kiezen. Dus werd zij in Bagdad als kritisch jegens Irak beschouwd. Of ik wilde uitleggen, zo vroeg de eerste vice-premier (de Slager van Bagdad) mij bij een bezoek, waarom Nederland tot deze onvriendelijke daad was overgegaan?

Inderdaad heb ik tezamen met zo’n dertig andere ministers en ambassadeurs een ontmoeting met Saddam Hussein gehad. Maar dat was om een monoloog aan te horen. Het was een lugubere bijeenkomst die ik niet licht zal vergeten.

Frits Bolkestein

http://stopwapenhandel.org/publicaties/2006/gifgas

Meteen daarna schreef hoogleraar en inmiddels oud-minister Ronal Plasterk een buitengewoon relevante column in de Volkskrant (12 mei 2006), die ik alleen maar kan onderschrijven. Ik geef hem hier weer:

Moreel goed te praten?

Het programma Argos (Radio1) rapporteerde op 21 april dat Frits Bolkestein bewust de andere kant zou hebben opgekeken toen Saddam Hussein zijn oorlogsmisdaden pleegde. Elsbeth Etty vroeg in NRC Handelsblad: ‘Hoe zit dit precies Frits?’, en Marjolijn Februari schreef erover in de Volkskrant van 6 mei. Bolkestein reageert op Forum van 10 mei.

Argos wilde weten wat de Nederlandse regering wist van de levering van grondstoffen voor gifgassen die Saddam inzette tegen Iran en later tegen de Koerden. Voor leveranties van grondstoffen heeft de zakenman Frans van Anraat van de Haagse rechtbank vorig jaar 15 jaar cel gekregen, waarbij het vonnis sprak van ‘zeer ernstige oorlogsmisdaden’.

Argos vroeg stukken op, maar kreeg te horen dat die ‘helaas niet aanwezig zijn’. Na een beroep op de Wet Openbaarheid Bestuur bleken ze er opeens wél te zijn. Ook interviewt men David Schorer, van 1980 tot 1984 ambassadeur van Nederland in Bagdad.

In oktober 1983 bezoekt staatssecretaris van Buitenlandse Handel Bolkestein, die zich in het buitenland minister mag noemen, de Bagdad International Fair, en ontmoet Saddam. Het ambtelijk verslag: Bolkestein vraagt ‘om pleitbezorging voor concrete Nederlandse belangen te vatten in een setting van sympathie voor het door drie jaar oorlog beproefde Iraakse volk. Van Iraakse zijde werd hierop positief gereageerd. Vermeld werd dat Irak nu zijn vrienden telde en dat hieruit na beëindiging van de oorlog voor de aldus geïdentificeerde landen consequenties zouden voortvloeien’.

Frans van Anraat was bekend op de ambassade. Ambassadeur Schorer: ‘Ze deden goede zaken, en lieten zich niet uit over de inhoud van de contacten.’ In 1983 wordt een overeenkomst getekend tussen Nederland en Irak. Doel: ‘mogelijkheden economische en technische samenwerking vergroten’. Dit terwijl de oorlog woedt, inclusief gifaanvallen. De overeenkomst is getekend door Frits Bolkestein.

Schorer zegt dat Bolkestein op dat moment wist van de oorlogsmisdaden. Ambassadeur Schorer (sprekend over 1982): ‘In de Irakese kranten stond dat “de vijand werd vernietigd als insecten”, en dan kon je afleiden dat er strijdgassen waren gebruikt. Dit rapporteerde ik aan de regering in Den Haag. Maar dat werd ook al op de persbureaus verspreid hoor! In 1982 rapporteerde ik dat er gifgassen werden gebruikt in de oorlog. Men nam daar nota van. Om nou te zeggen dat dat met grote letters in de pers kwam, nee, daar sliep men niet minder goed van.’

In 1983 werden, via een luchtbrug, slachtoffers van gifgas in Europa behandeld. In april 1984 stopt Nederland, onder grote druk van de VS, de uitvoer. Eerst ontspint zich een bizar gevecht tussen twee ministeries: Buitenlandse Zaken (Hans van den Broek) wil elf stoffen verbieden, Bolkestein (EZ) slechts vijf, omdat de rest ook voor andere doelen gebruikt kan worden (multi-purpose). Bolkestein beschikt over een notitie van zijn eigen ministerie over die vijf stoffen (6 april 1984): ‘Voor zulke grote hoeveelheden is civiele toepassing uitgesloten’. Maar hij schrijft de ministerraad over de andere stoffen: ‘gezien de civiele toepassing is beperking uitvoer niet gewenst’, en (18 april 1984): ‘Nu er consensus in EG-verband is, lijkt het me gewenst onze uitvoercontroles te beperken tot vijf.’ Van den Broek geeft niet toe: ‘… niet acceptabel, omdat Irak probeert sleutelvoorlopers van chemische wapens te bestellen die niet op de lijst van vijf staan, maar wel op de lijst van elf’. Buitenlandse Zaken wint en de export wordt gestopt.

Veel later, 1990, is Frits Bolkestein omgedraaid in zijn sympathie voor Irak, en zegt hij bij NOS-Laat: ‘Saddam is een buitengewoon onaangenaam mens. Als staatssecretaris heb ik hem en zijn ministers ontmoet. Het was een luguber gezelschap. Iedereen weet ook hoe ze de Koerden bestreden met mosterdgas.’ Hans van Baa-len zegt nu tegen Argos: ‘Nederland wilde een graantje meepikken. Het is moreel niet goed te praten, maar het is wel te begrijpen.’

Frits Bolkestein woensdag in de Volkskrant: ‘In mijn herinnering waren dat vijf stoffen, maar ik kan me daarin vergissen want het is 23 jaar geleden. Uitvoer daarvan is strijdig met de wet. Ik zou als politiek verantwoordelijke een oogje toe hebben gedaan? Dat is uitgesloten. (*) Voor benzeen geldt geen exportverbod. Moest de uitvoer daarvan dan toch worden verhinderd? Het is iets ingewikkelder dan Februari schijnt te denken en haar aanklacht houdt geen steek. Ik heb een normale handelsovereenkomst gesloten met Irak.’

Maar beantwoordt dit de morele vraag? Is het waar dat Bolkestein wist dat Saddam oorlogsmisdaden pleegde met gifgassen, de andere kant opkeek en toeliet dat voorlopers van gifgassen door Nederlandse bedrijven werden geleverd? Is het waar dat hij bij discussies over leveranties de rekkelijken aanvoerde? Dit was vóór het verbod van 1984, dus Bolkestein heeft gelijk dat leverantie toen niet in strijd met de wet was (later wel, daar is Van Anraat voor veroordeeld), maar is Bolkestein het eens met Van Baalen dat het achteraf moreel niet goed was? Of zou hij in een vergelijkbare situatie hetzelfde doen?

Dat zijn toch wel redelijke en relevante vragen?

Tot zover Ronald Plasterk. Daarna werd het stil. Tot heel recent. In een bericht van 17 februari 2010 op de website van de Groene Amsterdammer wist Paul Aarts, docent Interntionale betrekkingen en Midden Oosten Studes aan de Universiteit van Amsterdam, het volgende te melden:

Ali Chemicali en Frits Bolkestein

Xandra Schutte berichtte in een informatief stuk over ‘het einde’ van Ali Hassan al-Majid (De Groene Amsterdammer, 28 januari).

Een ingezonden brief maakte melding van het feit dat na Frans van Anraat, inmiddels tot zeventien jaar cel veroordeeld vanwege chemicaliënleveranties aan het regime van Saddam Hoessein, ook Frits Bolkestein alsnog ter verantwoording zou moeten worden geroepen. Hij was daar immers als staatssecretaris voor Buitenlandse Handel toentertijd medeverantwoordelijk voor. In dat verband is er goed nieuws: ik was onlangs in Sulaymania (en Halabja) en sprak daar met Goram Adham, het hoofd van het advocatenteam ter ondersteuning van de slachtoffers van de gifgasaanvallen. Hij had net de zaak tegen Ali Chemicali succesvol afgerond. Desgevraagd gaf hij te kennen dat Frits Bolkestein zich inmiddels ook wel ‘zenuwachtig’ zou moeten gaan maken. Waarvan akte.

PAUL AARTS, Amsterdam

Lijkt me bijzonder interessant. Verder wil ik ook verwijzen naar een ander, iets ouder artikel uit de Groene, Na van Anraat de Staat, van 24-5-2007, waarin advocate Liesbeth Zegveld een paar interessante mededelingen doet. De zaak is dus nog volop in beweging. zie overigens ook dit artikel uit de Groene.

Zeer geachte heer Bolkestein,

U heeft nogal wat uit te leggen. De bovenstaande verklaring is echt niet voldoende. Want zo triviaal was uw bezoek niet, zie al het voorgaande, inclusief uw verklaringen in de kamer en uw monomane fixatie op het blijven kunnen exporteren naar Irak van allerlei dubieuze chemicaliën. Minister van den Broek moest u tot de orde roepen, voordat u deze koers verliet. Wat mij betreft bent u in deze kwestie, laat ik het maar ronduit zeggen, ‘fout’ geweest (naar die Iraakse kunstenaar, maar ook in uw woorden en daden die door Argos boven tafel zijn gehaald). Misschien niet naar de letter van de wet maar wel moreel. Een klassiek gevalletje van Hollanditis lijkt mij. Ethische babbels, maar er niet naar handelen zodra er wat ‘pegels’ te halen zijn. In mijn oordeel weeg ik ook uw houding ten opzichte van Iraakse vluchtelingen mee. Dus het toelaten van Iraakse vluchtelingen is niet goed, maar een handelsovereenkomst sluiten met Saddam Hoessein is volkomen gerechtvaardigd? Een beetje vreemd, maar dat lijkt me zo’n beetje uw lijn. En waarom heeft u zich zo in stilzwijgen gehuld sinds Argos zich met deze zaak ging bemoeien? Ik vind het allemaal niet zo dapper van u.

Dus wellicht is het tijd voor een echt antwoord. Ik snap best dat het niet makkelijk is, maar het lijkt me uiteindelijk voor iedereen de beste optie. Bovendien heeft u het al een keer gedaan op de meest misplaatste manier die je maar kunt bedenken, namelijk over de rug van een gevluchte Iraakse kunstenaar, die part noch deel had aan uw duistere zaakjes met het door u geheel terecht omschreven ‘lugubere regime’. Zie hier mijn eigen drive om dit allemaal op te schrijven, want die kunstenaar was wel de laatste die dit verdiend had.  Toen durfde u dus wel.

Maar het wordt langzamerhand wel een keer tijd voor een uitgebreide verklaring, of op zijn minst een spijtbetuiging. Na uw minder gelukkige praatje in Jaski aan de Spiegelgracht, zou ik van een man van uw standing toch een reactie op niveau verwachten.

Het lijkt me tijd voor een geste van uw kant. Niet naar mij natuurlijk, maar het lijkt me dat u zo langzamerhand wel echt een keer verantwoording zou moeten afleggen. Ik hoop dat u de grootheid hebt om dat op te brengen,

Hoogachtend,

Floris Schreve

De drie uitzendingen van Argos, die hier gedetailleerd zijn besproken zijn terug te luisteren onder de volgende links:

De uitzending van 4 april 2003:

http://www.ochtenden.nl/themasites/mediaplayer/index.jsp?referer=10442372&portalnr=22641901&hostname=ochtenden&portalid=ochtenden&media=13664044&mediatype=audio, na 16 minuten

De uitzending van 21 april 2006:

http://www.ochtenden.nl/themasites/mediaplayer/index.jsp?media=28051413&refernr=26677680&portalnr=22641901&hostname=ochtenden&mediatype=audio&portalid=ochtenden#

De uitzending van  28 april 2006:

http://www.ochtenden.nl/themasites/mediaplayer/index.jsp?media=28147921&refernr=27321958&portalnr=22641901&hostname=ochtenden&mediatype

Inleiding en toelichting op mijn eigen positie in het Midden-Oosten conflict

Nu het zg Midden-Oosten conflict een van de belangrijkste thema’s van mijn blog is geworden en er ook al enige ‘discussie’ is ontstaan, althans, ik me genoodzaakt voelde om scherp positie te kiezen (zie het vorige bericht), is het misschien toch goed om een keer mijn eigen uitgangspositie toe te lichten. Daarom zal ik alvast het inleidende stukje publiceren van een veel langere verhandeling die ik nu aan het schrijven ben over hoe het complexe geheel mijns inziens in elkaar zit. Een eerder fragment, over de drie monotheïstische godsdiensten, publiceerde ik al hiervoor op dit blog, hier te raadplegen. Maar hier dus alvast het inleidende gedeelte. Het geheel zal later verschijnen.
In dit verband vind ik het vooral belangrijk om mijn eigen vertrekpunt duidelijk te maken. Normaal schrijf ik op dit blog wat minder persoonlijke stukken, maar in dit geval lijkt het me niet verkeerd om toch iets over mijn eigen achtergrond te vertellen en waarom ik gaandeweg steeds meer affiniteit met die regio  en dus ook met deze penibele kwestie heb gekregen. Bij deze:

Mona Hatoum Greater Divide
Mona Hatoum, Greater Divide, object/ staal, 2002. Mona Hatoum is een wereldberoemd kunstenares van Palestijnse afkomst. Haar werken, veelal installaties en video’s, zijn vaak meerduidig te interpreteren. Zowel ‘kleinere’ persoonlijke thema’s spelen bij haar een rol als grotere politieke kwesties. In dit verband lijkt me dit werk redelijk toepasselijk.

Een koloniale oorlog uit Europees schuldbesef;

 De bijna onontwarbare kluwen van ‘het Midden Oosten conflict’

De bovenstaande titel lijkt een paradox. Hoe kan er kolonialisme bestaan uit naam van Europees schuldbesef? Toch is dit mijns inziens de kern van de kwestie Israël/Palestina. Overigens is dit niet de enige paradox. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog, t/m de jaren zeventig was het heel progressief om voor Israël te zijn. ‘Links’ was er maar al te zeer op gebrand om de schandvlek van de Holocaust uit te wissen. Bij ons gold dat zeker voor bijvoorbeeld de PvdA, zoals het kabinet Den Uyl in de jaren zeventig, dat zelfs in het geheim wapens aan Israël leverde voor de Yom Kippoer oorlog. In Amerika was het lange tijd meer gebruikelijk om sympathie te uiten voor Israël bij de Democraten dan bij de Republikeinen. Tegenwoordig is het bijna omgekeerd. Het zijn nu de neo-conservatieven die Israël als grote bondgenoot zien, terwijl de sympathie voor de Palestijnen meer te vinden is aan de linkerkant van het politieke spectrum dan aan de rechterkant.
Als er een ingewikkelde kwestie is, die de hele wereld bezig houdt en waar maar geen eind aan lijkt te komen, dan is het wel het Palestijnse/Israëlische ‘conflict’ (zeg maar een voortdurende staat van latente dan wel oplaaiende oorlog). Het is ook een zaak waar zo’n beetje alle grote werkelijke en vermeende conflicten bij elkaar komen. De Tweede Wereldoorlog, zelfs de Eerste Wereldoorlog (het Sykes/Picot accoord en de Balfour declaratie), de dekolonisatiestrijd, gedurende een bepaalde tijd de Koude Oorlog, de al dan niet bestaande ‘clash of civilizations’, ‘het westen’ versus ‘de islam’, een vorm van apartheid, vermeend of echt antisemitisme in verschillende vormen, Amerikaans imperialisme en neoconservatieve visioenen, de aanjager voor de ‘radicale islam’, een bliksemafleider voor Arabische dictaturen, een excuus voor interventies in het Midden Oosten door internationale grootmachten om hun belangen veilig te stellen, enz. enz.
Om het nog ingewikkelder te maken; bij vrijwel iedere analyse of mening over deze kwestie speelt een of meer van de bovengenoemde zaken wel een rol, al is het op de achtergrond. Dat maakt ook dat iedere discussie over dit onderwerp al snel een heikele zaak. Alles wat met dit conflict samenhangt is historisch, ideologisch of zelfs religieus beladen. Het is bijna onmogelijk om deze kwestie terug te brengen tot een volkenrechtelijk conflict, al is dit mijns inziens de enige juiste weg om tot een uiteindelijke oplossing te komen.
Laat ik meteen beginnen om uiteen te zetten hoe ik zelf tegen deze materie aan kijk, al heeft mijn ‘denken’ ( of mening) hierover wel een ontwikkeling doorgemaakt. Niet omdat mijn mening er zoveel toe doet of omdat ik zelf zo interessant ben, maar als ik aan deze zaak mijn vingers wil branden, lijkt het me wellicht zinvol om zo helder mogelijk te zijn over mijn eigen vertrekpunt, dan bestaat er geen enkel misverstand over mijn intenties. En het blijkt keer op keer toch weer noodzakelijk te zijn om je positie duidelijk te maken; voor je het weet krijg je met het ‘a-woord’ naar je hoofd geslingerd, zoals besproken in het vorige bericht (al was dat wel een bijzonder excessief voorbeeld).
Tot ongeveer halverwege de jaren negentig was ik min of meer pro-Israëlisch. Ik baseerde mijn mening vooral op wat ik in de kranten las, op het nieuws zag en verder op wat ik uit mijn omgeving meekreeg. Om het maar meteen helemaal persoonlijk te maken; ik heb zelf een gedeeltelijk Joodse achtergrond (om precies te zijn, mijn grootmoeder van vaderskant was joods), al ben ik daar zeker niet mee opgegroeid en speelde bij mijn directe familie het Jodendom eigenlijk geen rol. Ik ben ook zelf gaan ontdekken hoe dat precies met mijn eigen familie zat, want er werd zelfs niet over gepraat (overigens is mijn eigen familie seculier, dus ik ben zonder een religie opgegroeid). Wel hadden er verschillende, zij het wat verdere familieleden veel in de Tweede Wereldoorlog meegemaakt en hebben sommigen het niet overleefd, maar dat was geen gespreksonderwerp, althans niet voor de generatie die het had meegemaakt en aanvankelijk ook niet voor de generatie daarna, die was opgevoed met het idee dat je over bepaalde zaken beter niet kunt spreken. Dat is eigenlijk alles wat ik er over kwijt kan of wil zeggen. Het bovenstaande is overigens niet een echt onbekend fenomeen.
Wel had een ander nabij familielid (de broer van mijn Opa, overigens niet van Joodse afkomst) in diverse concentratiekampen van de Nazi’s gezeten. Dit omdat hij Engelandvaarder was en later, toen hij als geheim agent in Frankrijk was gedropt, door de Duitsers werd gearresteerd. Hij werd naar Kamp Buchenwald gedeporteerd en later naar Kamp Dora, waar hij te werk werd gesteld als ‘Nacht und Nebel Arbeiter’ in de beruchte V2 fabrieken. Hij overleefde dit alles en keerde na de oorlog terug. De reden waarom ik dit vertel is dat hij, na ook jarenlang te hebben gezwegen, aan mij, toen ik zestien was, zijn hele verhaal heeft verteld. Hij woonde toen gedurende de zomers in Zuid Frankrijk, bij Aix en Provence en ik heb daar een keer gelogeerd om wat aan mijn Frans te doen, want de afspraak met mij (en vooral mijn ouders) was dat hij en zijn Franse vrouw vooral Frans met me zouden spreken. Daar is niets van terecht gekomen. Hij was net bezig om zijn herinneringen op te schrijven (is later als boek uitgegeven 2 ) en heeft mij eigenlijk iedere dag (en nacht want onze gesprekken duurden soms tot 3 a 4 uur in de ochtend) verteld over zijn tijd als geheim agent en wat hij had meegemaakt in de Nazi kampen. Dit heeft een grote indruk op me gemaakt (ik was toen ook pas zestien, maar dan nog). Maar het is iets dat ik nooit meer zal vergeten en zijn verhaal heb ik vaak in mijn achterhoofd gehad, ook toen ik vanaf die tijd steeds meer ben gaan lezen over de Tweede Wereldoorlog, de Nazi kampen en over antisemitisme of zelfs racisme in het algemeen. Ook toen ik Primo Levi’s ‘meesterwerk tegen wil en dank’ las, Is dit een mens, kon ik dit niet lezen, zonder te denken aan de verhalen over de concentratiekampen die deze broer van mijn opa mij verteld had.
Ik vertel deze persoonlijke geschiedenis alleen maar om duidelijk te maken wat mijn uitgangspunt was (of eigenlijk nog steeds is, als we het naar het algemeen menselijke trekken), niet om iets anders. Het verhaal van de broer van Opa over de Nazi kampen en de constatering dat ik wel degelijk  ‘Joodse roots’  heb (al waren die zogenaamd non-existent, want het onderwerp werd altijd gemeden), hebben er aanvankelijk voor gezorgd dat mijn sympathie enigszins overhelde naar  ‘de Joodse zaak’ (als er zoiets bestaat). Geen wonder dat ik, mij ook baserend op wat er voor ‘Oslo’ zoal in de Nederlandse kranten stond, gematigd pro-Israëlisch was. Dat ben ik eigenlijk tot halverwege de jaren negentig gebleven.
Gedurende mijn verblijf in Leiden kreeg ik steeds meer interesse voor kunst en cultuur uit de niet-westerse gebieden. Ik schreef een stuk over de kunst en de geschiedenis van Indiaans Noord Amerika (als er een geval van brute koloniale misstanden is geweest, is het deze geschiedenis wel. Dit stuk is later tot een artikel omgewerkt en heb ik ook hier gepubliceerd) en begon me zodoende steeds meer te interesseren voor andere voormalig gekoloniseerde gebieden in de wereld. Dankzij mijn stage bij een fonds dat kunst en cultuur in de niet-westerse gebieden ondersteunt (voornamelijk ontwikkelingslanden, maar doet ook veel in het Midden Oosten) kwam voor mij ook de Arabische wereld in beeld. Uiteindelijk heb ik ook mijn scriptie geschreven over kunstenaars uit de Arabische wereld in Nederland, waarvan vele van deze kunstenaars zich zeker niet in ‘vrijwillige ballingschap’ bevonden (een paar fragmenten hier en hier). Zodoende breidde mijn kennis van de wantoestanden van diverse Arabische dictaturen, maar zeker ook van de Israëlische bezetting van de Palestijnen, zich steeds meer uit. Een niet onbelangrijke bron is het denken van de Palestijnse literatuurwetenschapper Edward Said geweest. Naast zijn algemene verhaal over stereotypen van vroeger gekoloniseerde of niet-westerse volkeren, zoals hij uiteen heeft gezet in zijn belangrijke werken Orientalism (1978) en Culture and Imperialism (1993) heb ik natuurlijk ook kennis genomen van wat hij over zijn eigen achtergrond heeft geschreven, zijn bestaan als Palestijnse balling (zie overigens hier een fascinerende serie korte interviewfragmenten, waarin zijn visie helder naar voren komt). Al was ik ruim voor die tijd al veel genuanceerder tegen de Palestijnse kwestie gaan aankijken en had hun zaak al veel meer mijn sympathie dan de Israëlische bezettingsmacht, het bestuderen van Edward Said, zijn bewonderaars maar ook zijn scherpste critici (waaronder Kanan Makiya, wiens kritiek ik op belangrijke punten zelfs kan onderschrijven), heeft mijn standpunt echt doen veranderen in het voordeel van de Palestijnen. Daarmee zeg ik niet dat ik sympathiseer met een Palestijnse partij of met bepaalde Palestijnse politici, maar wel dat ik van mening ben dat de Palestijnen een groot onrecht is aangedaan en dat het einde van de Israëlische bezetting wel het minste is wat er moet gebeuren om vrede te stichten maar ook om recht te doen. Met de nadruk op het minste.
Mijns inziens staat het vanzelfsprekend buiten kijf dat de Joden een gruwelijke misdaad is aangedaan, vooral gedurende de Tweede Wereldoorlog, maar ook in de eeuwen daarvoor en zelfs daarna (zoals in de Sovjet Unie). De vraag is echter of de Palestijnen de prijs voor deze misdaden moeten betalen. Naar mijn mening is daarmee een groot onrecht geschied. En dan heb ik het niet over wat sommige Palestijnse leiders allemaal doen, of de middelen die sommige Palestijnen toepassen wel de juiste zijn (vaak verre van), noch over wat zogenaamde sympathisanten van de Palestijnen allemaal uitkramen, van verschillende Arabische dictators, de huidige Iraanse president, t/m sommige zeer dubieuze sympathisanten in het westen (ik bedoel vooral de op zich marginale groep van Holocaust ontkenners, die ook populair zijn in sommige kringen in het Midden Oosten, zoals bij de huidige Iraanse president 2). Het gaat er mij ook niet om het Palestijnse leed uit te vergroten ten opzichte van het leed van de Koerden, de Tibetanen of de Christenen van Darfur. Dat gebeurt namelijk ook, hoewel je in het laatste geval weer ziet dat Israël voorop staat om te pleiten voor de rechten van de Darfur Christenen (en ze zelfs op grote schaal wil opvangen om het eigen ‘demografische probleem’ tov de groeiende Arabische bevolking op te lossen), die weer als een bliksemafleider gebruikt worden van het Palestijnse probleem. Ze ook het enorme lawaai dat door Israël supporters wordt gemaakt over Israëls ruimhartige hulp aan de slachtoffers van de aardbeving in Haïti, bijvoorbeeld op de site van de eerder besproken extremistische pro-Israël activiste Ratna Pelle, zie hier. Let vooral op haar opmerking over ‘degenen die geen zin hebben in de Novib & co, kunnen geld storten op…’ (de ‘Novib & co’ zijn natuurlijk te kritisch naar Israëls ‘ethische politiek’, zoals naar het blokkeren van hulpgoederen voor Gaza. Misschien is het voor Ratna Pelle een ideetje om een keurmerk op te zetten, zoiets als Max Havelaar, of ‘proefdiervrij’, maar dan anders;).
Maar dit probleem bestaat op minstens net zo’n schaal, zoniet nog veel groter, aan de Arabische zijde.  Een korte passage uit het werk Verzwegen Wreedheid van de Iraakse schrijver Kanan Makiya, dissident van het Saddam regime, zegt misschien genoeg: ‘Er zijn door Arabische intellectuelen miljoenen woorden geschreven over dat Israël honderden Palestijnse dorpen verwoestte en terecht. Toch besloten deze zelfde intellectuelen te zwijgen toen een Arabisch regime duizenden Koerdische dorpen met de grond gelijk maakte’.3 Deze constatering van Makiya, overigens zelf een Arabier, is wellicht terecht. Maar ook in deze kun je niet het ene leed tegen het andere wegstrepen. En dat geldt voor beide partijen. De ramp voor de Palestijnen wordt er niet minder op door er een omvangrijker humanitaire ramp tegenover te zetten. Net zo goed als het in Zuid Afrika ook nogal potsierlijk was als verdedigers van de apartheid naar Idi Amin verwezen. Omgekeerd waren de opmerkingen van Idi Amin over de apartheid net zo grotesk, net als Saddams gebral over het ‘bevrijden van de Palestijnen’.
Het ergst heb ik altijd de pro-Saddam leuterpraatjes van sommige westerlingen gevonden, alleen omdat ze ook heel kritisch zouden zijn op Israël, dus zijn alle Arabieren goed. Het slechtste voorbeeld op dit gebied dat ik ken is dit Belgische reisverslag, als boek verschenen, maar ook online beschikbaar. 4 Maar verder heb ik helaas ook wat meer meegemaakt en gezien van dit soort zaken (fellowtravellers dus), gedurende mijn onderzoek naar de kunst van de Iraakse diaspora. Heel interessant om als ‘progressieve West Europeaan’ zo modieus anti-westers, Israël en het embargo te zijn (alle redenen tot kritiek overigens), maar om dan Saddam te vergoeilijken heb ik altijd een vorm van dommige dweepzucht gevonden. Ik bedoel hier dus niet de kwestie voor of tegen de Amerikaanse aanval zijn, maar vooral beweringen als: ‘Het is daar allemaal niet zo erg, want Amerikaanse propaganda’, etc. Nog nooit met een Iraki gepraat die het regime aan den lijve had ondervonden, of uitsluitend met Iraki’s die of voor het regime werkten of in Irak ‘vrijuit konden praten’, met het mes van de Mukhabarat (Saddams geheime dienst, NB getraind door de Oost Duitse Stasi) op de keel. En dan wel beweren solidair te zijn met het Iraakse volk. En kennelijk ook vergeten dat Saddam in de jaren tachtig door het westen gesteund werd en wellicht nog saillanter (maar bijna vergeten) dat gedurende de Koude Oorlog men de Ba’thpartij niet eens zo’n slechte buffer vond tegen het communisme. Irak had namelijk een grote communistische partij, waar de Ba’thi’s uitermate vijandig tegenover stonden. Maar goed, geen enkel misverstand dus, allemaal fout en hypocriet.
Maar om dan opeens voor Israëls ‘ethische politiek’ naar de Palestijnen te zijn? Als Israël pretendeert ‘de enige democratie van het Midden Oosten’ te zijn, kan het zich een systeem van apartheid niet permitteren (werd er tot in de jaren tachtig in sommige kringen niet beweerd dat Zuid Afrika ‘de enige democratie van Zuidelijk Afrika’ was?). En bovendien, Israël was toch gesticht met het doel om een veelal elders gediscrimineerde bevolkingsgroep een veilig tehuis te bieden? Zie hier weer een van de wrange paradoxen van dit vrijwel uitzichtloze conflict.
Aan de hand van deze beschouwing zal ik proberen mijn standpunt toe te lichten. Ik zal vooral een historische beschrijving geven (het onderstaande betoog is chronologisch opgebouwd). Wellicht is het verre van volledig, maar ik heb getracht de belangrijkste kwesties mee te wegen.

Floris Schreve

Tot zover de inleiding. Het direct hierop volgende stukje wordt het fragment over de monotheïstische godsdiensten, al eerder hier verschenen. Het geheel volgt dus later.

Noten

1. Guido Zembsch Schreve (opgetekend door Eddy de Roever), Operatie Pierre Jaques; Geheim agent, comando en gevangene van de Gestapo, Uitgeverij Hollandia, Baarn, 1990. In het Engels verschenen als Pierre Lalande: special agent, Leo Cooper, Londen, 1996. Zie ook deze uitzending van het geschiedenisprogramma Andere Tijden over Kamp Dora, http://geschiedenis.vpro.nl/programmas/2899536/afleveringen/39391235/, waarin hij overigens geen rol speelt (hij is in 2003 overleden).

2. Aan een paar van deze Holocaustontkenners (David Irving, Robert Faurrisson en Ernst Zündel) heb ik aandacht besteed in een serie andere artikelen op dit weblog. Bij een Belgisch antroposofisch tijdschrift dat ik hier kritisch heb besproken, zijn deze lieden nogal populair, zie https://fhs1973.wordpress.com/category/antroposofie-en-holocaust-negationisme/

3. Kanan Makiya, Verzwegen wreedheid; nationalisme, dictatuur en opstand in het Midden Oosten, Bulaaq/Kritak, Amsterdam/Antwerpen, 1993, p. 209. Aan deze publicatie heb ik elders op dit blog ook uitgebreide aandacht besteed, zie https://fhs1973.wordpress.com/2008/05/11/edward-said-orientalism-en-de-kritiek-van-kanan-makiya/.

4. Charles Ducal (red.), Rendez vous in Bagdad, Epo, Antwerpen, 1994. Verslag van een groepje ‘kritische’ Belgische intellectuelen, die zich door het toenmalige Iraakse regime  lieten uitnodigen om de gevolgen van het embargo ‘kritisch’ te onderzoeken. Hun gastvrouw was de Iraakse journaliste en functionaris van het ministerie van informatie, Nasra as-Sadoon, gehaat en gevreesd door de Iraakse ballingen die ik ken, al wordt er in het boek stellig beweerd dat zij géén lid zou zijn van de Ba’thpartij en onafhankelijk was (net alsof dat mogelijk was). Om dit met een voorbeeld te illustreren; hier in Nederland sprak ik een inmiddels gevluchte Iraakse kunstenaar die in eigen land een grote faam genoot; hij werd ook herhaaldelijk positief gerecenseerd in het niet meer bestaande Engelstalige internetkrantje van deze Nasra as-Sadoon, The Daily Iraq. Toen ik hem over dit boek sprak, wist hij me te vertellen: ‘Zij zou niet voor het regime werken? Zij is het regime’.
Dit gezelschap sprak ook met een andere kunstenaar in Bagdad, die later ook naar Nederland is gevlucht en die ik persoonlijk goed heb leren kennen. Geheel overbodig om te zeggen dat wat hij toentertijd in Irak aan deze delegatie vertelde niet overeenkwam met zijn werkelijke opvattingen en deze kunstenaar was echt geschokt om jaren later terug te lezen hoe dit gezelschap zich door het regime heeft laten inpakken. Het boek is in zijn geheel te lezen op http://www.irak.be/ned/index.htm

Iraakse kunstenaars in ballingschap (verschenen in Zemzem, tijdschrift over het Midden-Oosten en islam, 2006, nr. 2) – الفنانين العراقيين في المنفى

Mijn artikel, zoals het is gepubliceerd in Zemzem, met een enkele aanvulling, twee extra afbeeldingen, een aantal weblinks en een uitgebreide literatuurlijst. Dit artikel verscheen in het themanummer ‘Nederland en Irak’. Het nummer bevatte onder meer artikelen van Mariwan Kanie (politicoloog), al-Galidi (dichter), Anneke van Ammelrooy (journaliste in Bagdad en echtgenote van de Iraakse journalist en hoofdredacteur Ismael Zayer), interviews met voormalig minister van Buitenlandse Zaken Max van der Stoel, Joost Hiltermann (van Human Rights Watch), Fuad Hussein (politicoloog), Isam al-Khafaji (hoogleraar economie, naar Nederland uitgeweken), maar ook bijdragen over poëzie (Dineke Huizenga), muziek (Neil van der Linden) en mijn onderstaande bijdrage over beeldende kunst.

De Iraakse kunst gedijt ook in ballingschap 

الفنانين العراقيين في المنفى في هولندا

Er wonen zo’n tachtig Iraakse beeldende kunstenaars in Nederland. Hoewel dit aantal spectaculair hoog is, weten maar weinig Nederlanders van hun bestaan.1 De meeste kunstenaars hebben nog niet hun weg gevonden naar de Nederlandse culturele instellingen, en de instellingen nog niet naar hen. Hier zijn tenminste twee redenen voor. In de eerste plaats zijn de meeste kunstenaars in de jaren negentig als politiek vluchteling naar ons land gekomen. Na de vaak lange asielprocedures hebben zij weer van voren af aan af aan moeten beginnen met het opbouwen van een reputatie en een netwerk, in een volstrekt onbekende omgeving. De tweede oorzaak is dat in Nederland het begrip ‘Irak’ vooral wordt geassocieerd met ‘oorlog’, ‘olie’ en ‘dictatuur’. Als dan toch het woord beeldende kunst valt denkt men in regel meteen aan de talloze portretten en standbeelden van Saddam Hoessein. Het besef dat Irak in op zijn minst een groots cultureel verleden heeft drong voor een kort moment door bij een breder publiek, in de grimmige context van de plundering van het Nationaal Museum in Bagdad (april 2003). Dat ook de modernistische en hedendaagse kunst en cultuur van Irak zeer de moeite waard zijn, is vooralsnog onderbelicht gebleven.

Dit laatste is geheel ten onrechte. In de loop van de twintigste eeuw ontwikkelde er zich in Irak een van de meest interessante kunstbewegingen van het islamitische Midden Oosten. De grondlegger van de Iraakse modernistische kunst was Jewad Selim (1921-1961) . In de jaren veertig studeerde hij in Italië, Frankrijk en Engeland, onder meer bij Henry Moore. Teruggekeerd in zijn vaderland koesterde hij het ambitieuze doel om een Irakese moderne kunstscene op te zetten.

Cultureel erfgoed

Vanaf eind jaren veertig ontstond er onder zijn leiding een van de meest vooruitstrevende en originele avant-gardegroeperingen van de Arabische wereld en het Midden Oosten, waarvan de invloed tot op de dag van vandaag voortduurt. Jewad Selim en zijn ‘Bagdadgroep voor moderne kunst’ hadden twee belangrijke idealen voor ogen. In de eerste plaats wilden zij een radicaal modernisme introduceren, om Irak een aansluiting te geven bij de artistieke voorhoede van de twintigste eeuw. In die zin verschilde dit niet wezenlijk van bijvoorbeeld de revolutionaire ambities van de inmiddels beroemde Mexicaanse schilders als Diego Rivera en José Clemente Orozco uit dezelfde tijd. Aan de andere kant verwezen Jewad Selim en zijn geestverwanten bewust naar het rijke culturele verleden van Irak, zoals Mesopotamië, maar ook de grote tijd van het Abassidische Kalifaat (van onder andere Haroun al-Rashid). Dit om het Irakese volk een nieuw sterk nationaal zelfbeeld te geven, na de eeuwenlange Osmaanse overheersing. Centraal in zijn werk stond het begrip turath, dat het beste uit het Arabisch te vertalen is als ‘cultureel erfgoed’. Veelal baseerde Selim zich op de beeldtaal van de oude Sumerische beschaving, zoals het hier getoonde voorbeeld duidelijk laat zien. Een opmerkelijk detail zijn de proportioneel grote ogen, een element dat duidelijk ontleent is aan de manier waarop in deze oude cultuur het menselijk gelaat werd weergegeven.2 ( vergelijk met dit voorbeeld)

616950055_5_wKCy[1]

Jewad Selim, Children playing, olieverf op doek, 1953-54 (bron:www.enana.com)

Antikoloniaal

Vanaf het eind van de Eerste Wereldoorlog was Irak een monarchie, maar werd achter de schermen min of meer koloniaal bestuurd door de Britten. Hoewel voor de huidige westerse kijker tamelijk onschuldig ogend, droegen Jewad Selim en zijn geestverwanten een felle antikoloniale boodschap uit, die qua intentie overigens weinig verschilde van de avant-gardistische kunst uit andere (voormalig) gekoloniseerde landen.

355753622_6_eAH9[1]

Shakir Hassan Al Sa’id, writings on a wall, acryl op doek, 1977. Bron: Mohamed Métalsi, Croisement des Signes, Institut du Monde Arabe, Parijs, 1989. Zie ook dit interessante artikel van Nada Shabout (van de University of North-Texas), Shakir Hassan Al Said A Journey towards the One-dimension, over deze, voor de moderne kunst van de hele Arabische en islamitische wereld, zeer invloedrijke kunstenaar: http://universes-in-universe.org/eng/nafas/articles/2008/shakir_hassan_al_said

616966529_5_lE4Y[1]

Dhia Azzawi, zonder titel, olieverf op doek, 1985. Bron: Brahim Alaoui, Mohamed Métalsi, Quatre Peintres Arabe Première ; Azzaoui, El Kamel, Kacimi, Marwan, Institut du Monde Arabe, Parijs, 1989

In 1958 kwam de lang verwachte revolutie. De kunstenaars van de Bagdadgroep stonden aanvankelijk op de barricaden en Jewad Selim ontwierp zelfs het grote Vrijheidsmonument, na zijn dood voltooid in 1962, thans nog een van de belangrijkste en meest gekoesterde monumenten van Bagdad. De revolutie zou echter een heel ander karakter krijgen. Gedurende de jaren zestig volgde de ene na de andere militaire junta elkaar op. In 1968 leidde dit tot de staatsgreep van de Ba’thpartij, die tot voor kort aan macht was ( de ideologie van de Ba‘th, dat in het Arabisch herrijzenis betekent, kan worden gezien als de Arabische variant van het Europese fascisme. Het gaat hier om een seculiere, ultrarechtse nationalistische stroming. De oprichter en ideoloog van de Ba’thpartij, de christelijke Syriër Michel Aflaq (1910-1989), had zich, na zijn studie aan de Sorbonne in Parijs in de jaren dertig, in hoge mate laten inspireren door het gedachtegoed van Hitler en Mussolini 3) . Irak maakte een evolutie door van een koloniaal overheerst land naar een militaire dictatuur, werd vervolgens een eenpartijstaat, om te culmineren in een eenpersoonsstaat, na het aantreden van Saddam Hoessein in 1979.

617919487_5_1fGo[1]

Jewad Selim, Nasb al Hurriyya (Freedom Monument), 1958-1961. Monument ter gelegenheid van de Iraakse onafhankelijkheids- revolutie. De revolutie maakte een einde aan de monarchie en de Britse dominantie, maar was het begin van een reeks militaire dictaturen, totdat Irak een totalitaire eenpartijstaat werd onder de Ba’thpartij

Kentering

Ondanks deze turbulente ontwikkelingen, maakte de Irakese moderne kunst in de eerste twee decennia van de Republiek een grote bloeiperiode door. Kunstenaars als Shakir Hassan al-Said (1926-2004) en Dhia Azzawi (1939) waren toonaangevend en van grote invloed in het hele Midden Oosten en de Arabische wereld. Belangrijk waren ook de, later door het regime van Saddam Hoessein minder gewaardeerde Mohammed Muhreddin en de zelfs vermoorde kunstenaars Shams Eddine Faris en Ibrahim Zayer.4

Vanaf midden jaren zeventig kwam de geleidelijke kentering. Kunstenaars moesten bijvoorbeeld verplicht lid worden van de Ba’thpartij. Ook werd er steeds meer van ze gevraagd om bij te dragen aan de verheerlijking van de ‘17 juli revolutie’, de machtsgreep van de Ba’thpartij in 1968. Deze ontwikkeling nam ongekende vormen aan toen Saddam Hoessein alle macht naar zich toe trok, zijn concurrenten elimineerde en zich stortte in de heilloze oorlog met Iran. Bagdad veranderde van aanzien; er moest een nieuwe revolutionaire stad ontstaan voor de nieuwe revolutionaire mens, gedomineerd door groteske monumenten. Het hoogtepunt (of dieptepunt) van deze ontwikkeling culmineerde in de kolossale overwinningsboog, het monument van de gekruiste zwaarden, voltooid in 1989. De immense armen die de zwaarden vasthouden, zijn uitvergrote afgietsels van de eigen armen van de dictator, tot in de kleinste details. Deze buitenproportionele en bizarre ‘ready made’ domineert nog steeds het stadsbeeld. Hoewel uitgevoerd door de prominente beeldhouwers Khalid al-Rahal en Mohammed Ghani Hikmet, werd dit ‘object’ ontworpen door Saddam zelf. ‘Neurenberg en Las Vegas in een’, schreef Kanan Makiya, Iraks bekendste dissidente schrijver, over deze creatie.5 Zie voor meer dit fragment van de vroegere Iraakse staatstelevisie, hoe Saddam zich laat toejuichen door een stoet van veteranen, marcherend of in rolstoel onder de Victory Arch paraderend.

300969274_5_W55z[1]

Saddam Hoessein (uitvoering Khalid Al Rahal en Mohammed Ghani Hikmet), The Victory Arch, 1989. Bron: Samir al Khalil (pseudoniem van Kanan Makiya), The Monument; Art, Vulgarity and Responsibility in Iraq, André Deutsch, Londen, 1991

Ook het culturele erfgoed van Irak was niet veilig in de handen van het Ba’thregime. Saddam besloot zelfs om het historische Babylon te reconstrueren en te herbouwen, geheel in zijn stijl. Op het herrezen paleis van Nebukadnezar prijkt tegenwoordig het portret van de Iraakse dictator. Het omgekeerde van Jewad Selims toepassing van de notie van ‘turath’.

617117944_5_dPj-[1]

Babylon (Babil, al-Hilla, Irak), het nieuwe ‘gereconstueerde’ paleis van Nebukhadnezar, met Saddam als ‘nieuwe heerser’ van Mesopotamië aangebracht in reliëf.

Vanaf deze tijd werden er steeds meer kunstenaars opgeleid aan de kunstacademie van Bagdad. Binnen tien jaar verachtvoudigde het aantal studenten (en dit is nog een voorzichtige schatting). Het doel was echter om zoveel mogelijk ‘propagandakunstenaars’ op te leiden. Ieder die weet hoeveel portretten en standbeelden van Saddam er in de loop der tijd zijn gemaakt, kan zich enigszins voorstellen wat voor legioen kunstenaars er nodig was om dit alles te kunnen produceren. Het was trouwens niet zo dat de modernistische of abstracte kunst geheel verboden werd, zolang deze maar niet kritisch was naar het regime. Zelfs in de meest donkere periode hebben docenten aan de kunstacademie ervoor gevochten om hun studenten toch een goede opleiding te geven en bleven kunstenaars in hun eigen stijl door werken, al zat het tij nog zo tegen. Hier zijn talloze voorbeelden van. Wel werd de ooit zo rijke experimentele Iraakse kunst steeds verder in de marges gedrukt.

Overigens was het niet zo dat kunstenaars echt gedwongen werden om propaganda-materiaal voor Saddam of de Ba’thpartij te produceren. Het zat iets subtieler in elkaar. Het waren wel klussen die je niet kon weigeren. En om carrierre te maken was enige loyaliteit aan het heersende systeem wel noodzakelijk. En disloyaliteit deed je snel op een zwarte lijst belanden. Dat was in het Irak van de Ba’thpartij al gevaarlijk genoeg.6

Berucht waren de grote massa-exposities van soms meer dan tweehonderd deelnemers. Deze vonden vaak plaats gedurende ‘Pan-Arabische’ culturele manifestaties, waar Irak zich trachtte te profileren als het gidsland van de Arabische wereld. Voor de massatentoonstellingen werd van de kunstenaars gevraagd twee werken in te zenden: een vrij werk en een portret van Saddam Hoessein.7 Dus hoewel de moderne kunstraditie, begonnen met Jewad Selim en de zijnen, bleef voortbestaan, werden de kunsten steeds meer ingekapseld in de propagandamachine van de Ba’thpartij.

Voor een werkelijk vrije expressie zagen vele kunstenaars zich genoodzaakt om in ballingschap te gaan. Ook waren er veel kunstenaars politiek actief, met name in de illegale oppositie ter linkerzijde, waar de Ba’thpartij uitermate vijandig tegenover stond. Om deze reden zijn er zoveel Irakese kunstenaars in Nederland terecht gekomen, hoewel dit ook voor een aantal andere Europese landen geldt, met name Italië en Oostenrijk, waar in het laatste geval vooral veel Koerdische kunstenaars hun toevlucht hebben gezocht. Maar ook Frankrijk, Engeland, Zweden, Finland, Spanje en Zwitserland kennen een aanzienlijke populatie Irakese beeldende kunstenaars, waaronder zeker een aantal grote prominenten.8

Ballingschap betekent echter wel eenzaamheid en isolement, in een land vol onbegrip en onwetendheid. Het heeft van deze kunstenaars enorm veel wilskracht gevergd om de oorspronkelijke individualistische traditie van de Irakese moderne kunst voort te zetten en om zich bovendien verder te ontwikkelen in een nieuwe omgeving. De vier te bespreken kunstenaars zijn hier goed in geslaagd. ‘Het gevecht zit in mij’, verklaarde Aras Kareem al in 1995, toen hij nog maar voor twee jaar in Nederland was.9

Alsaedy

Een kunstenaar die steeds meer aan de weg timmert is Qassim Alsaedy. Alsaedy (Bagdad, 1949) studeerde begin jaren zeventig onder Kadhim Haider, Shakir Hassan Al Sa’id en Mahmud Sabri. Tijdens zijn studententijd werd hij gearresteerd en zat hij negen maanden in Al Qasr an-Nihayyah, het ‘paleis van het Einde’. Nadat hij onverwacht was vrijgeglaten week hij uit naar naar Libanon. Qassim Alsaedy was een van de weinige Irakezen van Arabische afkomst die besloot om in de jaren tachtig terug te keren naar zijn vaderland, om zich aan te sluiten bij het Koerdische verzet in Noord Irak. Naast dat hij daar als guerrillastrijder actief was, was hij ook werkzaam als kunstenaar. Hij organiseerde zelfs exposities in tenten, om zijn medestrijders en de gevluchte dorpelingen iets mee te geven, namelijk hoop. Qassim Alsaedy schilderde vele doeken in Nederland om de recente geschiedenis van zijn land te verwerken. Overigens gaat zijn zwerftocht door allerlei dictatoriale landen van het Midden Oosten nog iets verder. Nadat hij de zogenaamde ‘Anfal-operaties’ (de beruchte genocide campagne op de Koerden) zelf had meegemaakt, week hij in 1988 uit naar Libië. Voor zeven jaar lang was hij docent aan de kunstacademie van Tripoli. Uiteindelijk werd hem ook de opdracht gegeven om propaganda te produceren voor het Libische regime. Qassim Alsaedy, die de terreur van Saddam Hoessein al had overleefd, weigerde om propaganda te produceren voor Kadaffi. Zodoende is hij in 1994 naar Nederland gevlucht.

Over het werk van Qassim Alsaedy valt veel te vertellen. Zijn totale oeuvre kan ik niet in dit kader compleet omschrijven. Wel is het een kunstenaar die een diepgaand filosofisch idee heeft over zijn vaderland, zijn ballingschap en wat voor culturele bagage hij met zich meedraagt. Hij heeft dit in vele geschilderde werken geuit, maar ik zal me beperken tot zijn multimedia werk.. Qassim Alsaedy is zeker tijdens de weken van de afgelopen Irak-oorlog heel actief aan het schilderen geslagen. Zijn abstracte werken, uit deze drie weken, die zonder uitzondering, allen lichtgekleurd zijn, bewijzen dit zonder meer. In een eerder verband heb ik het werk van Qassim Alsaedy vergeleken met het werk van de Nederlandse kunstenaar Armando. Armando maakte een aantal indrukwekkende werken, rond het gegeven ‘schuldig landschap’. In feite gaat Qassim

boven en onder: Qassim Alsaedy, Last Summer in Baghdad,(details van een installatie) gemengde technieken op paneel, 2003 (Bron: collectie van de kunstenaar). Zie voor meer http://qassim-alsaedy.com/.

Alsaedy van hetzelfde thema uit, maar komt hij tot een fundamenteel andere visie. Terwijl Armando in zijn ‘schuldige landschappen’ ervan uitgaat dat het kwaad zijn definitieve stempel heeft gedrukt op een specifieke plek, laat Qassim Alsaedy zien (een kunstenaar die geleefd heeft in het meest ‘schuldige landschap’ dat er maar te bedenken is, zie de chemisch verbrande velden van Koerdistan) dat uiteindelijk de tijd het litteken van het verleden zal wegnemen.

Het hier getoonde voorbeeld toont twee kleine paneeltjes uit zijn installatie Last Summer in Baghdad. Alsaedy baseerde zich in dit werk op zijn laatste bezoek aan Bagdad in de zomer van 2003. Nav zijn bezoek maakte hij ook een reportage voor de VPRO over het artistieke klimaat in Irak, kort na de Amerikaanse invasie en de val van het regime. Alsaedy: “I saw a city of destruction and a city of hope. It was also a city of terror and a city of new life”.10

Kareem

Een andere kunstenaar die in Nederland steeds sterker van zich doet spreken is Aras Kareem (Suleimanya, Koerdistan, 1961). Aras Kareem studeerde aan het kunstinstituut van zijn geboortestad. In 1991 was hij actief in de Koerdische opstand na de golfoorlog, die door het regime in Bagdad met veel geweld werd neergeslagen. Aras moest voor een tijd lang onderduiken. Uiteindelijk lukte het hem om in 1993, met zijn vrouw en twee kinderen naar Nederland te vluchten. Tegenwoordig woont en werkt hij in Amsterdam.

636918231_5_TJMP[1]

Aras Kareem, Zonder titel, koffie en inkt op papier, 1995 (bron: http://aidanederland.nl/, zie ook www.araskareem.com)

In het werk van Aras Kareem staat altijd de mens centraal en zijn verhouding tot de omgeving. De ene keer zijn zijn doeken zeer uitbundig, waarin vooral intense roden sterk domineren, de andere keer is zijn werk sober en ingetogen, waarin donkere kleuren overheersen. Aras Kareem in een statement over zijn werk: “Gezichtsuitdrukkingen zijn de kern van mijn werk. De mens en zijn motieven staan centraal. In mijn visie is het leven een cirkel waarbinnen mensen zich bewegen. Beweging is creatief. Ik wil de beweegredenen opsporen die mij, bewust of onbewust, aansturen. Wat beweegt mij, wat beweegt de ander? Ik vind mijzelf geen estheticus. Schoonheid in de pure betekenis interesseert mij niet. Ik zoek een antwoord op de tegenpolen die ik ervaar. Mij intrigeert het contrast dat ik onderscheid. Zoals ik dat contrast beleef. Ik wil geen slachtoffer zijn van mijn eigen denkprocessen. Ik wil uitzoeken wat mijn geest verkent en uitdrukken in mijn werk”.11

Haider

Een Iraakse kunstenaar die een heel bijzondere en eigen beeldtaal heeft ontwikkeld is Ziad Haider (Amara, 1954), helaas recent overleden (Amsterdam, 2006), ook voor de Iraakse kunsten in Nederland een groot verlies. Naast een goed kunstenaar, was zijn huis altijd een belangrijk trefpunt van Iraakse kunstenaars, musici en dichters. Ziad was ook de belangrijkste initiatiefnemer voor het organiseren van het festival ‘Iraakse kunsten in Amsterdam’, in 2004, waar de beeldende kunst, literatuur en de podiumkunsten van in Nederland verblijvende Iraki’s centraal stond.

Ziad Haider, opgeleid door Kadhim Haider (overigens geen familie) en Mohammed Mohreddin, ontwikkelde in Irak al een radicale abstracte en experimentele stijl, zeker gestimuleerd door de laatste. Hoewel hij een succesvol kunstenaar was (zo heeft het zogenaamde ‘Saddam-Artcentre’, het vroegere museum voor moderne kunst in Bagdad, vijf grote abstracte doeken van hem in de collectie, waarschijnlijk weggestopt in de depots of erger), heeft het noodlot deze talentvolle kunstenaar danig in de weg gezeten. Zo moest hij dienen als soldaat in de Irak/Iran oorlog en werd hij later naar Koeweit gestuurd., zinloze oorlogen, die hij diep verafschuwde. De emoties werden hem uiteindelijk teveel, toen hij, met verlof uit het leger in Bagdad over een portret van Saddam Hoessein plaste. Iemand moet dit hebben gezien, want de dag erna werd hij opgepakt. Voor vijf jaar zat hij vast in de beruchte Abu Ghraib gevangenis. Toen hij werd overgeplaatst naar een gevangenenkamp in de westelijke woestijn van Irak, wist hij met een groep medegevangenen te ontsnappen. Hij was uiteindelijk de enige die levend de Syrische grens haalde. Via Damascus en later Amman vluchtte hij naar Nederland.

Ziad Haider, Zonder titel, acryl op doek, 2004. (bron: collectie Paula Vermeulen, zie ook http://www.ziadhaider.net/home.php)

In Nederland heeft Ziad Haider een stijl ontwikkeld, die getuigt van een zeer persoonlijke expressie. Naast dat hij hier als portretschilder actief is (om in zijn eigen onderhoud te voorzien), heeft hij hier een flink aantal abstracte werken geproduceerd, die getuigen van een grote artisticiteit. Zijn kracht ligt vooral in zijn technische beheersing van zijn materiaal, waardoor hij tot zeer sterke werken komt. De abstracte schilderijen van Ziad Haider tonen vormen die soms doen denken aan vloeiend metaal. Vanwege deze techniek is hij soms wel eens vergeleken met Robert Rauschenberg. Het gaat hier echter om een verwerking van wat hij zelf gezien heeft, aan het front van de Irak/Iran oorlog en de bezetting van Koeweit. Op deze laatste gebeurtenis is een van zijn laatste grote werken gebaseerd. Haider putte uit zijn herinneringen aan het beruchte bloedbad van de Mutla Range, toen de terugtrekkende Iraakse troepen werden gebombardeerd door de Amerikanen. Deze gebeurtenis vormde feitelijk het startsein voor de ‘Grote Intifadah’ tegen het regime van Saddam.12 Ook verwijst dit werk naar Haiders indrukken, toen hij begin 2004 weer een eerste bezoek aan Irak bracht. Hoewel de compositie zeer gedegen is opgebouwd toont het ons de totale chaos en destructie. De door het tralievenster zichtbare vormen doen denken aan de rokende puinhopen van een verwoeste stad.

Ali Assaf, Feet of Sand (an immigrant’s prayer), foto nav. de performance, Rome, 1997 (bron: collectie van de kunstenaar). Zie verder http://www.aliassaf.com/index.html. Zie ook dit filmpje op youtube, of deze site (Arabisch).

Assaf

Ook buiten Nederland zijn er veel Iraakse kunstenaars actief, zoals, naast de meeste landen in het Midden Oosten, in Engeland, Zweden, Finland, Zwitserland en Italië. Een van de meest voorbeelden is de in Rome werkzame kunstenaar Ali Assaf (Basra 1950). Assafs complexe en meerduidige oeuvre bestaat uit installaties, performances en video’s. Zijn werk is vaak sterk provocerend van aard, politiek maar zeker ook persoonlijk en poëtisch. Wat uit al zijn werk blijkt,

is een scherp inzicht in de werking van archetypische beelden en materialen, die sterk associatieve reacties oproepen Over de politieke lading van zijn werk schrijft hij zelf onder meer: “For me the art which I have done, and which I think to do, it will be uncompleted if the following elements are not available: Signification: the new presentation of the contemporary subjective world of violence and wars between the people in more than fourty countries, the complication of the tough exile, searching about identity, the increasing number of the immigration from the south to the north, killing the innocent people by fundamentalism, the unbelievable increase of the global population and the social and natural disasters what comes as a consequence, and lastly there is more than three million people infected with HIV and so on, and so on further”.13

Met name het element ‘subjective world’ speelt in het werk van Assaf een belangrijke rol. In een van zijn meest indrukwekkende performances, Feet of Sand uit 1996 (zie afb. 18), zijn een aantal etalagepoppen in chador opgesteld, voor de westerse kijker direct associatief verbonden met de islamitische revolutie van 1979 in Iran. Toch zorgt een kunstmatige wind ervoor dat deze zwarte jurken omhoog geblazen worden (een soort ‘Marylin Monroe effect’ uit Some like it hot). Dan blijkt dat deze vrouwen zijn voorzien van erotische netkousen en glimmend rode hakken, voor de westerse kijker een vreemde contradictie. Over dit werk valt overigens nog veel meer te vertellen, zo rijk is het aan verborgen symbolische elementen en associaties.

De toekomst van Irak is uiterst onzeker. Dat ook hier weer kunstenaars op hebben gereageerd spreekt eigenlijk vanzelf. Zie bijvoorbeeld dit project van Wafaa Bilal in de VS. Wat dat betreft weinig reden tot optimisme. Toch kan er gezegd worden dat vele Iraakse kunstenaars in ballingschap in Nederland en elders geleidelijk aan hun plek hebben veroverd.

Floris Schreve

فلوريس سحرافا

(أمستردام، هولندا)

Voor een meer uitgebreide beschouwing verwijs ik naar mijn artikel uit Leidschrift, het blad van de vakgroep geschiedenis van de Universiteit Leiden, http://www.leidschrift.nl/artikelen/jaargang17/17-3/06%20SCHREVE.pdf, of een bewerking van dit artikel op de site van AIDA (Association Internationale de Défense des Artistes), voor gevluchte kunstenaars.

Zie op dit blog ook Denkend aan Bagdad, het Interview met Qassim Alsaedy, Historisch overzicht Irak en links naar artikelen en uitzendingen over kunstenaars uit de Arabische wereld.

update 2011: zie hier de uitgebreide bijdragen over Qassim Alsaedy, Aras Kareem, Ziad Haider en (oa) Ali Assaf. Andere Iraakse kunstenaars in Nederlandse ballingschap die op dit blog uitgebreid besproken worden zijn Hoshyar Rasheed en Nedim Kufi. Meer over kunst uit de Arabische wereld en de Arabische diapora (waaronder ook Iraakse kunstenaars, zoals Wafaa Bilal), zie Modern and Contemporary Art of the Middle East and North Africa. Zie hier meer over de terugkeer van van Irak op de Biënnale van Venetië in 2011, met aandacht voor, naast Ali Assaf (Rome),  Adel Abidin (Helsinki), Ahmed Alsoudani (New York), Azad Nanakeli (Florence), Halim Al Karim (Denver) en Walid Siti (Londen). Op mijn engelstalige blog On global/Local Art zijn ook een paar bijdragen verschenen over hedendaagse Iraakse kunst, zie hier

Toevoeging 2014: Wafaa Bilal

In 2007 startte de in Irak geboren Amerikaanse kunstenaar Wafaa Bilal (Najaf, 1966) een opzienbarend project. In de Flatfile Gallery in Chicago sloot de kunstenaar zich voor dertig dagen op, permanent in het zicht van een webcam. In zijn leefruimte, naast voorzien van een tafel en bed, bevond zich ook een paintball kanon, dat op afstand te bedienen was. Via de webcam konden bezoekers van een site het paintball kanon op de kunstenaar richten en eventueel een verfkogel op hem afvuren. Ook konden ze wat in het gastenboek schrijven.

Bij Wafaa Bilal zijn zijn kunst en zijn levensgeschiedenis onlosmakelijk met elkaar verbonden. Bilal studeerde kunst en geografie aan de Universiteit van Bagdad, maar werd weggestuurd vanwege de vermeende disloyaliteit aan het regime van een familielid.

Tijdens de Golfoorlog van 1991, toen het Iraakse leger, na de Amerikaanse bombardementen, halsoverkop Koeweit ontvluchtte, brak er in het zuiden van Irak een grote volksopstand uit tegen het regime. Het terugtrekkende reguliere leger (dat grotendeels uit dienstplichtigen bestond) en de overwegend Sjiitische bevolking kwam massaal in opstand. De meeste steden in het zuiden ontdeden zich met veel geweld van het regeringsgetrouwe gezag. Voor korte tijd was ook Najaf, waar Bilal zich op dat moment bevond, in handen van de opstandelingen. Het aan Bagdad loyale leger sloeg echter keihard terug en richtte in het zuiden een immense slachting aan, onder het oog van de Amerikaanse troepen, die slechts toekeken en niet ingrepen. Wel hielp het Amerikaanse leger grote groepen vluchtelingen ontkomen, waaronder Bilal. Zij werden door de Amerikanen naar Saudi Arabië gebracht, alwaar de autoriteiten hen gevangen hielden in de beruchte kampen Rafha en Al-Thawira. De Iraakse vluchtelingen werden behandeld als gevangenen, moesten slavenarbeid verrichten voor de Saudi’s en in enkel gevallen werden ze ook verkocht aan de Iraakse autoriteiten. De in Nederland wonende Iraaakse schrijver Mowaffk al-Sawad, die een zelfde soort geschiedenis heeft, heeft in zijn ‘Stemmen onder de Zon’ (de Passage, Groningen, 2002) uitgebreid getuigenis gedaan van deze gebeurtenissen.

Na jaren werden deze ‘gevangenen’ door de VN ‘ontdekt’ en ‘bevrijd’. De UNHCR verdeelde deze vluchtelingen over verschillende landen en op die manier kwam Wafaa Bilal in de Verenigde Staten terecht. Daar vervolgde hij zijn opleiding aan de Universiteit van Albuquerque (New Mexico) en vervolgens het Art Institute van Chicago, waar hij later docent werd.

Bilals werk bestaat vooral uit performances en multimedia projecten, waar bij hij voortdurend de grenzen opzoekt. Maar ook maakt hij gebruik van andere media, zoals computergames. Zie bijvoorbeeld zijn Virtual Jihadi, waarin hij gebruik maakte van een gehackte computergame ‘Shoot Saddam’ en was omgedoopt tot ‘Quest for Bush’, waarin de rollen werden omgedraaid. Bilal manipuleerde weer de gehackte game Quest for Bush waarin hij een vrituele Jihadstrijder opvoert. Bilal speelt hier vooral een spel met stereotype beelden en stelt vragen over de oorlogspropaganda, die door verschillende partijen in ‘the War on Terror’ wordt bedreven.

Wafaa Bilal (Iraq, US), from his project ‘Domestic Tension’, 2007 (see for more http://wafaabilal.com/html/domesticTension.html )

Domestic Tension (2007) is een verwerking van zijn beleving van de invasie in Irak in 2003. Naast dat het regime van Saddam Hussein omver werd geworpen werd het land in een totale chaotische oorlogssituatie gestort, waarn geen einde kwam. De Amerikanen, die ook onder valse voorwendselen Irak waren binnengevallen, bleken totaal niet in staat om een constructieve samenwerking met de ‘bevrijde bevolking’ aan te gaan. De vele Amerikaanse doden, maar vooral de nog veel meer Iraakse doden spraken voor zich. Ook Bilals broer kwam in de strijd om.

.

In Domestic Tension heeft Bilal veel elementen van deze oorlog verwerkt. Allereerst heeft hij de toeschouwer willen confronteren met wat het betekent om als ‘Amerikaan’ op ‘een Iraqi’ te schieten. De vele commentaren die door de bezoekers van de site in het guestbook zijn achtergelaten, verwerkte Bilal in zijn boek ‘Shoot an Iraqi’, dat hij nav deze ‘performance’ publiceerde.

De verschillende bijdragen van de diverse bezoekers van Bilals site, van waar ook met het paintball kanon kon worden geschoten, laten een ontluisterend beeld zien. Het guestbook van de site werd volgeschreven met scheldcanonnades op Arabieren en Moslims t/m bezoekers die het vooral over hun eigen problemen wilden hebben. Maar ook zinnige en begripvolle commentaren. De documentatie rond Domestic Tension is daarmee een soort anthologie geworden van de psyche van de Amerikaanse bevolking in oorlogstijd. Tegelijkertijd was het ook een mentale uitputtingsslag en een zelfonderzoek voor de kunstenaar, zoals Bilal dat uitgebreid in zijn boek heeft beschreven. 14

Domestic Tension, maar ook andere werken van Wafaa Bilal zijn duidelijke voorbeelden waarin de globalisering, maar ook de multimedialisering van de kunsten sterk naar voren komen. Interactiviteit speelt in zijn werk een belangrijke rol, in Domestic Tension, maar ook in Virtual Jiahdi en andere werken. De toeschouwer is participant geworden en geeft mede vorm aan het kunstwerk. In Domestic Tension op een nogal wrange manier. Of soms zelfs onbedoeld, zie de scheldpartijen van sommige bezoekers. Juist de interactie maakt het kunstwerk.

Werken als Domestic Tension zijn mijn inziens veelzeggend en bijzonder relevant voor de huidige tijd. Het Midden Oosten, en alles wat daar gebeurt, raakt ons, los van of of we dat als positief of als neagtief ervaren, direct. Net zo goed als ‘zij’ met ‘ons’ te maken hebben, hebben ‘wij’ dat met ‘hen’, los van alle fricties, dan wel gemeenschappelijkheden die er zouden zijn. Het feit dat er tegenwoordig een kunstenaar een werk kan maken in een land dat met het geboorteland van de kunstenaar in oorlog is en dat dit werk over de hele wereld virtueel bekeken en ook direct becommentarieerd en bediscussieerd kan worden, op een forum dat publiek is voor iedereen, is exemplarisch voor deze ontwikkelingen. De titel Domestic Tension zegt daarmee alles; grote wereldomvattende conflicten zijn zo dichtbij gekomen dat het letterlijk huiselijke spanningen zijn geworden

Floris Schreve

Noten

1 Er bestaat geen volledige inventaris van Iraakse kunstenaars wereldwijd. Wel heeft de kunstenares Maysaloun Faraj in haar boek Strokes of Genius, al-Saqi, Londen 2002, een poging gedaan om zoveel mogelijk namen op te nemen. Qua Nerderland ben ik voor mijn eigen afstudeerscriptie gekomen op zo’n tachtig namen

2 Samir al Khalil (pseudoniem van Kanan Makiya), The Monument: Art vulgarity and responsibillity in Iraq, Londen 1991, p.91

3 Deze ontwikkelingen zijn goed beschreven in Hanna Batatu, The old social classes and revolutionary movements in Iraq; a study of Iraq’s old landed and commercial classes and of its communists, Ba’thists and Free Officers, Princeton University Press, New Jersey, 1978, Samir Al Khalil, Republic of Fear; the politics of modern Iraq, University of California Press, 1989 (repr. 1998) en Jeff Lambrecht, De zwarte wieg; Irak, Nazi’s en neoconservatieven, Houtekiet, Antwerpen, Amsterdam, 2003. In dit verband is ook interessant Peter Wien, Iraqi Arab Nationalism; authoritarian, totalitarian and pro-fascist inclinations 1932-1945, Routledge, Londen, 2006.

4 Uit mijn vele gesprekken met oa Qassim Alsaedy, Ismael Zayer en (in hele algemene zin) met de politicoloog Fuad Hussein. Zie over Shams Eddine Faris (شمس الدين فارسhttp://ar.wikipedia.org/wiki/%D8%B4%D9%85%D8%B3_%D8%A7%D9%84%D8%AF%D9%8A%D9%86_%D9%81%D8%A7%D8%B1%D8%B3 en informatie over Ibrahim Zayer (ابراهيم زاير) http://www.iraqiart.com/inp/view.asp?ID=1005 (beide in het Arabisch).

5 Samir Al Khalil, The Monument, p. 51

6 Zie voor een aantal uiteenlopende verhalen dit artikel uit Trouw van Minka Nijhuis, dat weer in contrast staat met het artikel van Judit Neurink, Schilder Saddam, of sterf, in ‘Wordt vervolgd’ (Amnesty International), nr. 2, februari 2000, waarin naar Nederland gevluchte Iraakse kunstenaars anoniem aan het woord komen, of het tragische verhaal van Fawzi Rasul in een reportage in het kunstprogramma RAM van de VPRO. Voor zover ik het kan beoordelen (na met vele kunstenaars gesproken te hebben) heeft de waarheid in het midden gelegen. Laten we het erop houden dat het systeem ongeveer hetzelfde werkte als in de voormalige DDR (de Mukhabarat, Saddams geheime dienst is dan ook in de jaren zeventig door de Oost Duitse Stasi getraind), al waren de gevolgen nog veel drastischer als je met het regime een probleem kreeg. Hoewel de Ba’th-ideologie zeker niet communistisch was, werden er om pragmatische redenen in die periode goede betrekkingen met het voormalige Oostblok onderhouden, juist in die periode (en de Iraakse communisten zaten toen nog in het Progressief Nationaal Front). Zie hiervoor Makiya, Republic of Fear, p. 66. Makiya maakt de vergelijking met de Amerikaanse steun voor diverse dictaturen in Latijns Amerika.

7 Ik baseer mij hier op de verhalen van verschillende Iraakse kunstenaars. In eerste instantie is mij dit verhaal echter verteld door twee kunstenaars van Marokkanaanse afkomst die wonen en werken in Nederland. Zij kregen een uitnodiging om naar Bagdad af te reizen om deel te nemen aan zo’n festival. Dit was in de jaren tachtig, toen Irak nog min of meer een bondgenoot was en er de Koeweitcrisis en het daaopvolgende embargo nog niet aan de orde was. In eerste instantie waren zij erg onder de indruk van hoe dit Arabische land de kunsten stimuleerden. De schok was dan ook groot om erachter te komen dat deze manifestatie in dit toen nog bevriende land slechts een grote totalitaire facade was.

Overigens bestaat er ook nog een opmerkelijke Amerikaanse getuigenis. Irak werd gedurende de oorlog met Iran gesteund door het westen en de westerse media waren nog helemaal niet zo negatief over Saddam Hoessein (dat gebeurde pas toen hij in 1990 Koeweit binnenviel). In 1985 publiceerde National Geographic een tamelijk positief artikel, The new face of Baghdad, waarin lovend werd geschreven over Iraks radicale moderniseringsprogramma en zelfs over alle nieuwe monumenten ter meerdere glorie van Saddam, die het beeld van de stad in toenemende mate gingen bepalen. Aan het woord kwamen ook de (zeer regime getrouwe) kunstenaars Mohammed Ghani Hikmet (de maker van de Victory Arch) en kunstenaar (en arts) Ala Bashir, zie ook http://www.alabashir.com/ . Dat deze kunstenaars hecht met het regime verbonden waren werd op geen enkele manier duidelijk. Ala Bashir was zelfs de lijfarts van Saddam (die dus ook schilderde). Hij publiceerde na de val het regime zijn memoires, Getuigenissen van Saddams lijfarts; berichten uit een duistere, krankzinnige wereld, het Spectrum, 2004. In het artikel in National Geographic laat hij zich, itt in zijn latere memoires, vanzelfsprekend en begrijpelijk buitengwoon lovend uit over het Iraakse regime, ook over het artistieke klimaat. Het interessante is dat National Geographic in 1985 alle positieve verhalen kritiekloos overnam, in William S. Ellis, ‘The New Face of Baghdad: Iraq at War’, National Geographic (January 1985), pp. 80-109, artikel The New Face of Baghdad (NG Jan 1985)0001 te raadplegen.

Uniek was dit overigens niet, er werden in die tijd ook goede zaken met Irak gedaan, ook door Nederland, zie de affaire van Anraat, maar ook deze interessante uitzending van het VPRO programma Argos over Frits Bolkestein, die in de jaren tachtig als staatsecrearis van buitenlandse handel afreisde naar Bagdad om er goede zaken te doen, zie link. Zo zijn er nog veel meer voorbeelden. Hiervoor kan ik zeker de Saddam biografie van Said Aburish aanraden, Saddam Husayn; the politics of revenge, Bloomsbury publishing, 2000 en dan vooral het hele hoofdstuk ‘Marching to Halabja’, pp. 129-159

8 Niet iedere Iraakse kunstenaar in Nederland was een daadwerkelijke tegenstander van het regime van de Ba’thpartij. Een flink aantal kunstenaars draaide mee in de propagandamachine, totdat het regime hen in de jaren negentig, vanwege het embargo, waardoor de propaganda industrie niet meer te betalen was, eenvoudigweg in ballingschap stuurde, soms met een vluchtverhaal. Vaak hebben goedbedoelende Nederlanders, die iets met Iraakse kunstenaars wilden organiseren dit niet goed gezien. Zo is het vaak voorgekomen dat er iets werd georganiseerd werd voor uit Irak gevluchte kunstenaars, de kunstenaars op het laatste moment afhaakten, juist omdat er pricipiële dissidenten op een hoop werden gegooid met kunstenaars die loyaal aan de Ba’thpartij waren. Door deze gebeurtenissen, vaak niet goed begrepen door Nederlanders die zich bekommerden om deze kunstenaars, is het verhaal ontstaan dat er met Iraki’s niet te werken valt. De oorzaak is echter primair de geheel begrijpelijke verdeeldheid van de Iraki’s onderling en het gebrek aan kennis van de achtergronden van een aantal van deze goedbedoelende Nederlanders. Over hoe het precies in elkaar zit, hoe verschillende kunstenaars uiteindelijk in Nederlandse ballingschap terecht zijn gekomen en vooral het waarom is door de IKON een keer een interessante uitzending gemaakt, waarin de kunstenaars Qassim Alsaedy, Ziad Haider, Ali Talib, Fawzi Rasul en Iman Ali hun verhaal vertelden, Factor, afl. ‘Beeldenstorm’ 17 juli, 2003. Zie over deze vananzelfsprekend zeer gevoelige materie verder mijn uitgebreidere beschouwing uit Leidschrift, of op dit blog Denkend aan Bagdad.

Een nog extremer geval ken ik uit Italië. Twee Iraakse beeldhouwers, die daar wonen en werken, hebben daar ter plekke opdrachten vervaardigd voor het Iraakse regime. Werp zeker een blik op de website van de bronsgieterij, waar dit open en bloot wordt vertoond, hier en ook hier te bezichtigen. Een inkijk als deze krijg je zelden. En ook in Italië wonen veel Iraakse kunstenaars, die tegenstanders van het regime waren en zijn gevlucht. Deze uitersten bestaan dus ook in Nederland, zij het niet zo openlijk zichtbaar als daar.

9 Francien Coenen, Het gevecht zit in mij, in ‘Onze Wereld’, april 1995.

10 Uitzending kunstprogramma RAM, VPRO, 19 oktober, 2003, http://www.vpro.nl/programma/ram/afleveringen/14421835/items/14495412/

11 Aras Kareem, ‘Ik herinner mij de schaduw van mijn jeugd’, statement, 2000.

12 Robert Fisk, De grote beschavingsoorlog; de verovering van het Midden Oosten, Anthos/Standaard uitgeverij, Amsterdam/Antwerpen, 2005, p. 851-878, of Kanan Makiya, Verzwegen wreedheid; nationalisme, dictatuur en opstand in het Midden Oosten, Bulaaq/Kritak, Amsterdam/Antwerpen, 1994, pp. 34-37. Zie ook deze schokkende beelden uit dit filmfragment

13 Ali Assaf, ‘Who am I?’, statement, Rome, 2002, p. 1.

14 Literatuur: Hossein Amirsadeghi , Salwa Mikdadi, Nada Shabout, ao, New Vision; Arab Contemporary Art in the 21st Century, Thames and Hudson, London, 2009; Wafaa Bilal (with Kari Lydersen), Shoot an Iraqi; Art, Life and Resistance Under the Gun, City Lights, New York, 2008.
Domestic Tension op de site van Wafaa Bilal (met links naar het videodagboek en andere documentatie):
http://wafaabilal.com/html/domesticTension.html

Aan te bevelen literatuur:

Kunst uit Irak en de Arabische wereld (algemeen)

• Brahim Alaoui, Art Contemporain Arabe, Institut du Monde Arabe, Parijs, 1996

• Brahim Alaoui, Mohamed Métalsi, Quatre Peintres Arabe Première ; Azzaoui, El Kamel, Kacimi, Marwan, Institut du Monde Arabe, Parijs, 1988.

• Wijdan Ali, Contemporary Art from the Islamic World, Al Saqi Books, Londen, 1989.

• Hossein Amirsadeghi , Salwa Mikdadi, Nada Shabout, ao, New Vision; Arab Contemporary Art in the 21st Century, Thames and Hudson, Londen, 2009.

• Saeb Eigner, Art of the Middle East; modern and contemporary art of the Arab World and Iran, Merrell, Londen/New York, 2010 (met een voorwoord van de beroemde Iraakse architecte Zaha Hadid).

• Maysaloun Faraj (ed.), Strokes of genius; contemporary Iraqi art, Saqi Books, Londen, 2002 (zie hier een presentatie van de Strokes of Genius exhibition)

• Jabra Ibrahim Jabra, The Grassroots of Iraqi Art, Wasit Graphic and Publishing, 1983 (zie http://artiraq.org/maia/archive/files/1983-jabra-grass-roots_1ba63885c8.pdf )

• Samir Al Khalil (pseudoniem van Kanan Makiya), The Monument; art, vulgarity and responsibillity in Iraq, Andre Deutsch, Londen, 1991

• Mohamed Metalsi, Croisement de Signe, Institut du Monde Arabe, Parijs, 1989 (over oa Shakir Hassan al-Said)

• Paul Sloman (ed.), met bijdragen van  Wijdan Ali, Nat Muller, Lindsey Moore ea, Contemporary Art in the Middle East, Black Dog Publishing, Londen, 2009

Verder wil ik de (MA) scriptie Contemporary art of Iraqis and categorical assumptions of nationality: an analysis of the art and narratives of Hana Mal Allah, Adel Abidin and Wafaa Bilal, van Amanda Duhon, M.A., Louisiana State University, 2004, August 2008, van harte aanbevelen. Zij heeft weer een andere, maar buitengewoon interessante kijk op de Iraakse diaspora (hier te raadplegen)

Kunstenaars uit Irak in Nederlandse ballingschap

• W. P. C. van der Ende, Versluierde Taal, vijf uit Irak afkomstige kunstenaars in Nederland, Museum Rijswijk, Vluchtelingenwerk Rijswijk, 1999. (Abeer Al Khateb, Fadil Al Badri, Hoshyar Saeed Rasheed, Qassim Alsaedy, Yousif Chati Abadi).

IMPRESSIES; Kunstenaars uit Irak in ballingschap, AIDA Nederland, Amsterdam, 1996 (zie ook dit artikel uit de Volkskrant).

• Tineke Lonte, Kleine Beelden, Grote Dromen, Al Farabi, Beurs van Berlage, Amsterdam, 1993. (vijf kunstenaars uit de Arabische wereld in de beurs van Berlage, waaronder Saad Ali en Baldin Ahmad).

• Ismael Zayer, 28 kunstenaars uit Irak in Nederland, de Babil Liga voor de letteren en de kunsten, Gemeentehuis Den Haag, 2000 (zie hier een gedeelte van de tekst)

Dat de Iraakse kunstenaars in Nederland op zijn zachst gezegd een nogal verdeeld gezelschap zijn, is een gegeven waar bijna iedereen die weleens wat met hen heeft willen ondernemen tegenaan is gelopen. Zoals bovenstaand vermeld heeft dit alles te maken met de verschillende relaties van deze kunstenaars met het vroegere Iraakse regime. Dit is door verschillende Nederlanders niet altijd even goed begrepen en er is in de literatuur eigenlijk niets over terug te vinden. Maar het is wel een gegeven dat er nu eenmaal is en dat niet genegeerd kan worden. Voor degenen die precies willen snappen hoe het in elkaar zit kan ik de uitzending van Factor aanraden, aflevering ‘Beeldenstorm’ 17 juli, 2003 (ook bovenstaand genoemd in de noten), waarin vijf Iraakse kunstenaars, waaronder Qassim Alsaedy en Ziad Haider, zelf aan het woord komen en uitgebreid vertellen over hun persoonlijke geschiedenis. Wellicht een must voor iedereen die zich met dit onderwerp wil bezighouden. De kunstenaars leggen het zelf heel duidelijk uit, dus alle reden om hier kennis van te nemen.

Iraakse literatuur in Nederland

• Chaalan Charif, Dineke Huizenga, Mowaffk al-Sawad (red.), Dwaallicht; tien Iraakse dichters in Nederland (poëzie van Mohammad Amin, Chaalan Charif, Venus Faiq, Hameed Haddad, Balkis Hamid Hassan, Salah Hassan, Karim Nasser, Naji Rahim, Mowaffk al-Sawad en Ali Shaye), de Passage, Groningen, 2006.

• Salah Hassan, Slapen in een vreemde taal, dichtbundel, Rijwijk, 2000

• Salah Hassan, Terug naar Bagdad, verschenen in ‘Eutopia, voor kunst, cultuur en politiek’, de Balie, Amsterdam, 7 februari, 2004 (reisverslag, essay).

• Mowaffk al-Sawad, Stemmen onder de zon, uitgeverij de Passage, Groningen (roman, gebundelde brieven), 2002.

• Ibrahim Selman, En de zee spleet in tweeën, in de Knipscheer, Amsterdam, 2002 (roman)

• Ibrahim Selman, Dapper hart gezocht; notities van een gevluchte Koerd, Meulenhoff, Amsterdam, 2007 (essays)

Verder natuurlijk het werk van de in Nederland werkzame schrijver/dichter/columnist Rodhan Al-Galidi. Op zijn website is veel te vinden over zijn dichtbundels en romans, http://www.algalidi.com/

Irak (geschiedenis en algemeen)

• Said K. Aburish, Saddam Husayn; the politics of revenge, Londen 2000.

• Hanna Batatu, The old social classes and revolutionary movements in Iraq; a study of Iraq’s old landed and commercial classes and of its communists, Ba’thists and Free Officers, Princeton University Press, New Jersey, 1978 (reprint Saqi Books, Londen, 2004)

• Bert Cornillie, Hans Declerq (ed.), In de schaduw van Saddam; het Koerdische experiment in Irak, Bulaaq/van Halewyck, Amsterdam, Leuven, 2003

• Marion Farouk-Sluglett, Peter Sluglett, Iraq since 1958; from revolution till dictatorship, IB Tauris, Londen/New York, 2001

• Robert Fisk, De grote beschavingsoorlog;de verovering van het Midden Oosten, Anthos/Standaard uitgeverij, Amsterdam/Antwerpen, 2005

• Samir Al Khalil (pseudoniem van Kanan Makiya), Republic of Fear; the politics of modern Iraq, University of California Press, 1989 (repr. 1998)

• Kanan Makiya, Verzwegen wreedheid; nationalisme, dictatuur, opstand en het Midden Oosten, Bulaaq, Amsterdam, 1994

• Fatima Mohsen, Cultural totalitarism, uit Fran Hazelton (ed.), Iraq since the Gulf War; prospects for democracy , Zed Books, Londen, 1994

• Charles Tripp, Irak; een geschiedenis, Bulaaq, Amsterdam, 2002

• Peter Wien, Iraqi Arab Nationalism; authoritarian, totalitarian and pro-fascist inclinations 1932-1945, Routledge, Londen, 2006

Zie ook de beroemde documentaire Saddam’s killing fields (1993), over de onderdrukking en de moordpartijen op de Koerden, de Shiieten en de Moeras-Arabieren, online hier te zien. Ook zeer de moeite waard ‘Tegenlicht’, afl. Wat moet ik weten om de oorlog te begrijpen, een gesprek met Paul Aarts (UvA), Herman von der Dunk (UU) en Erik Jan Zurcher (UL),VPRO, 30 maart, 2003, aan het begin van de Amerikaanse inval. Absolute aanrader is de uitzending van Zembla, Kanonnenvoer van Saddam, van 5-12-2002. Daarin komt een groot aantal Iraakse Nederlanders aan het woord (waaronder de dichters Mowaffk al-Sawad, Naji Rahim en de politicoloog Mariwan Kanie) over hun mening over de Amerikaanse inval. Duidelijk blijkt dat zij hun eigen geschiedenis met de Amerikanen hebben en dat die verre van positief is, los van hun afkeer van het regime van Saddam. Eigenlijk wordt hier de vraag beantwoord waarom de Amerikanen niet met open armen als bevrijders zijn ontvangen, ondanks het Iraakse lijden onder Saddams bewind.

Over het post-Saddam Irak en de Amerikaanse bezetting

• Anneke van Ammelrooy, Alles is er niet, de mythe van de Iraakse wederopbouw; berichten over het leven in Bagdad, de Papieren Tijger, Breda 2004

• Pim van Harten, Roel Meijer (red.), Irak in chaos; botsende visies op een humanitaire ramp, uitgeverij Aksant, 2007.

• Seymour Hersh, Bevel van hogerhand; de weg van 11 september tot het Abu Ghraib schandaal, de Bezige Bij, Amsterdam, 2004 (Hersh, wereldberoemd journalist van de New Yorker, bracht als eerste het Abu Ghraib schandaal naar buiten)

• Joris Luyendijk, Het zijn net mensen; beelden uit het Midden Oosten, uitgeverij Podium, Amsterdam, 2006 (gaat niet alleen over Irak, maar ook over Israël/Palestina en Egypte, maar absolute aanrader).

• Rory McCarthy, Nobody told us we are defeated; stories from the new Iraq, Chatto & Windus, Londen, 2006

• Minka Nijhuis, Het huis van Khala, uitgeverij Balans, 2005

• Riverbend, Bagdad onder vuur; dagboek van een jonge vrouw in Irak, Meulenhoff, Amsterdam, 2006

‘Beeldenstorm’, Factor (Ikon, 17-6-2003), interviews met vijf Iraakse kunstenaars, waaronder Ziad Haider en Qassim Alsaedy, over het vroegere Iraakse regime (deel 1, daarna doorklikken voor vervolg)

Historisch Overzicht Irak

299223735_5_f-j-[1]

Saddam Hoessein (uitvoering Khalid al-Rahal en Mohammed Ghani Hikmat), The Victory Arch, Bagdad, 1989.

Saddams triomfboog voor zijn ‘overwinning’ op Iran. Hoewel uitgevoerd door twee van Iraks prominentste beeldhouwers (die zich hiermee sterk hebben gecompromitteerd aan het regime van Saddam, zeker in de ogen van mijn gevluchte Iraakse vrienden) is het ontwerp van Saddam zelf. Hij maakte hier zelfs een schetsje voor en verraste hiermee iedereen met zijn artistieke ambities (zie afb. hieronder).

300937317_4_bSnu[1]
De kolossale armen in de uiteindelijke uitvoering zijn uitvergrotingen op reusachtige schaal van afgietsels van de armen van de dictator zelf. De vreemde ‘pindanetten’ die aan de handvatten van de zwaarden zijn bevestigd, bevatten elk duizenden echte Iraanse oorlogshelmen, meegenomen van het front, veelal voorzien van kogelgat, met de bloedspatten er nog op.

 

300940630_6_x5FZ[1]

De boog werd overigens in duplicaat gebouwd. Beide bogen staan aan de uiteinden van een reusachtig paradeterrein, midden in Bagdad. ‘Neurenberg and Las Vegas melted into one’, zo omschreef de dissidente schrijver Kanan Makiya deze bizarre creatie, in buitenissigheid slechts te vergelijken met het paleis van Ceausescu in Boekarest of met de postzegel van Idi Amin, die een drol draait op de kaart van Europa. Zie verder het volgende youtube filmpje. Let vooral op de vele invaliden die als een verplicht nummertje onder de triomfboog (hoger dan de Arc de triomphe in Prijs) van de grote leider, ‘paraderen’. Dit alles voor een overwinning die nooit heeft plaatsgehad, de oorlog eindigde immers in een patstelling. Ik ken veel veteranen uit deze oorlog, maar deze was bij niemand populair. Dat maakt het allemaal nog grotesker. Te zien onder de volgende link:

http://www.youtube.com/v/NlupjwnoOTo&amp;hl=nl”></param><param

300937316_4_aihb[1]

 

de schets van Saddam, op de uitnodiging voor de officiële opening van het monument

Net zo onthullend is de documentaire ‘Uncle Saddam’, waarvan een fragment hieronder. Naast wederom de overwinningsboog ook een blik in zijn paleizen. Te bekijken onder deze link:

http://www.youtube.com/v/BOmTDNd8vtE&amp;hl=nl”></param><param

Over hoe het zover heeft kunnen komen, wat nu eigenlijk de ideologie van Saddam was en de Ba’thpartij (hoor je zelden iets over), welke positie Irak in nam in de Koude oorlog en hoe het zat met de steun van de CIA voor de Ba’thpartij, of de verhoudingen tussen Saddam en het westen altijd zo slecht zijn geweest, hoe het land Irak is ontstaan na de Eerste Wereldoorlog en welke (belangen)afwegingen daarbij een rol hebben gespeeld en hoe het nu precies zit met ‘oliebelangen’ (wel of geen motief voor inavsie), zie het door mij geschreven historisch overzicht, via link naar mijn blog buiten hyves:

http://florisschreve.blog-s.nl/2008/10/14/historisch-overzicht-irak-tot-2003/

imagesCAFZRNMD

De afbeeldingen van het monument zijn afkomstig uit Samir al-Khalil (pseudoniem van Kanan Makiya), ‘The Monument; art, vulgarity and responsibillity in Iraq’, Londen, 1991

Als er nog misverstanden bestaan over in welke ideologische hoek het Ba’thisme is te plaatsen, bekijk dan zeker deze onthullende Belgische neo-Nazi website. Met veel sympathie voor deze stroming weten ze het daar verrassend goed uit te leggen. Interessant om te zien hoe de betrekkelijk onbekende geestelijke vader van de Ba’th en Saddams ideologische leermeester, de Christelijke Syrier Michel Aflaq, in deze kringen als een held vereerd wordt:

http://nsalternatief.wordpress.com/2007/11/21/de-pan-arabische-baathpartij-en-het-nationalistisch-verzet-in-irak/

 

 

Michel Aflaq (Damascus 1910-Parijs 1989), de in het westen betrekkelijk onbekende, maar zeker niet onbelangrijke stichter van de Pan Arabische Ba’thpartij (de Socialistische Leiderspartij van de Arabische Herrijzenis, oftewel al-Hizb al-Ba’th al-Wadah al-Arabi al-Ishtiraqiyyat, Arabic Ba’thist Socialist Leadersparty, ABSLP). In Irak werd hij onder Saddam als een belangrijk persoon geëerd, zie het in Italië geproduceerde monument voor de geestelijke vader van het Ba’thisme (afb. hieronder), door de eveneens in Italië wonende maar voor het het regime werkende kunstenaar Ali al-Jaberi (in de jaren tachtig, toen Saddams Irak nog ‘pro-westers’ was). Citaat: ‘“Nationalism is love before anything else. He who loves doesn’t ask for reasons. And if he were to ask, he would not find them. He who cannot love except for a clear reason, has already had this love wither away in himself and die”. Hoezeer Michel Aflaq was geïnspireerd door het Europese fascisme blijkt uit twee andere citaten: “The Leader, in times of weakness of the ‘Idea’ and its constriction, is not one to substitute numbers for the ‘Idea’, but to translate. numbers into the ‘Idea’; he is not the ingatherer but the unifier. In other words he is the master of the singular ‘Idea’, from which he separates and casts aside all those who contradict it”, en “In this struggle we retain our love for all. When we are cruel to others, we know that our cruelty is in order to bring them back to their true selves, of which they are ignorant. Their potential will, which has not been clarified yet, is with us, even when their swords are drawn against us” (‘Fi sabil al-Ba’th’, Damascus, 1941, bron: Kanan Makiya, ‘Republic of Fear’ University of California Press, 1989, p. 234)

Monument voor Michel Aflaq, door de in Italie wonende, maar regime-gezinde Iraakse kunstenaar Ali al-Jaberi, geplaatst in Bagdad

Saddam met rumsfeld in 1983

Saddam met speciaal gezant van de regering Reagan Donald Rumsfeld in 1983, ten tijde van de Irak Iran oorlog. Later beweerde Rumsfeld zich deze reis naar Bagdad niet meer te kunnen herinneren. Zie ook deze uitzending van Netwerk.

Abdul Karim Qassem met Abdul Rahman Arif

De leiders van de eerste republiek na de staatsgreep van 1958, die een einde aan de monarchie maakte. Rechts Generaal Abdul Karim Qasim (president 1958-1963) en links generaal Abdul Rahman Arif (president 1963-1966).

Koning Faisal I, het eerste staatshoofd van Irak, van 1920 tot 1933 (bekend uit Lawrence of Arabia)

Faisal II

De jonge Koning Faisal II (geb. 1935), de laatste koning van Irak, die in 1958 samen met de rest van de koninklijke familie standrechtelijk werd geëxecuteerd, tijdens de staatsgreep van het Iraakse leger.

Saddam (als vice-president) met Generaal Ahmed Hasan al-Bakr, de eerste Ba’th president van Irak (van 1968 tot 1979)

Levensloop Saddam Hoessein (al-Awya, 28 april 1937 – Bagdad, 30 december 2006), president van Irak van 1979 tot 2003

Detailkaart Shatt al-Arab (de samensmelting en monding van de Eufraat en de Tigris, bron: Google Earth) en grensgebied Iran en Koeweit. Duidelijk is te zien dat de vaargeulen van de Shatt al-Arab en Umm Qasr (door de overigens onbewoonde eilanden Warba en Bubiyyan toe te wijzen aan Koeweit) door de respectievelijk Iraanse en Koeweitse territoriale wateren lopen. Deze constructie was het bewuste resultaat van een Brits verdrag en de stichting van Koeweit in 1871, om de uitvoer naar de Perzische golf te controleren en de Osmaanse Mesopotamische provincies de pas af te snijden door de Shatt al-Arab klem te zetten tussen het nieuwe emiraat en het toenmalige Perzische Rijk. Later zou dit de belangrijkste reden voor Saddam (net als President Qasim en zijn poging tot annexatie van Koeweit in 1961) zijn om eerst Iran aan te vallen en daarna Koeweit, om Irak een vrije toegang tot de zee te verschaffen. De vrije afvoer van of de toegang tot olie is de belangrijkste rode draad uit de Iraakse geschiedenis, waar vele oorlogen om zijn gevoerd en talloze slachtoffers zijn gevallen.

Historisch overzicht Irak

1920- Val van het Osmaanse Rijk en stichting van de staat Irak onder Brits mandaat. Drie Osmaanse provincies, Mosul (overwegend Koerdisch, Turkomaans en Assyrisch), Bagdad (overwegend Arabisch Soennitisch) en Basra (Arabisch Shiietisch), worden nogal geforceerd bij elkaar gevoegd. Wel omvatten deze gebieden min of meer het historische Mesopotamië (het Arabische woord ‘iraq betekent rivierenland , of eigenlijk tussen oevers wat uiteindelijk op hetzelfde neerkomt als het Griekse meso-potamos, wat tussen rivieren betekent). Irak wordt een monarchie onder de Hashemitische koning Faisal I, de zoon van de Sharif van Mekka en een van de leiders van de Arabische strijd tegen de Turken, maar als koning in feite een zetbaas van de Britten. Hoewel de Britten en de Fransen de steun van de Arabieren min of meer hadden ‘gekocht’ met de belofte van zelfbeschikking voor na hun strijd tegen het Osmaanse Rijk tijdens de Eerste Wereldoorlog, wordt de Arabische wereld ‘verdeeld’ tussen Frankrijk en Engeland, middels het geheime Sykes/Picot akkoord uit 1916. Hierin wordt beklonken dat Syrië en Libanon naar Frankrijk gaan, terwijl Palestina, Trans-Jordanië en Irak onder Britse invloed komen te staan (de provincie Basra zou, volgens het oorspronkelijke plan, koloniaal bestuurd worden als bijvoorbeeld India, terwijl de rest van de mandaatgebieden onder sterke Britse invloedsfeer zou komen te staan). Voor de Iraqi’s is dit een hele vreemde ervaring. Bagdad bijvoorbeeld had van oudsher immers meer contacten met het Syrische Aleppo, dan met het Shiietische Basra en het Koerdische noorden. De gewone Iraqi’s in Bagdad, maar ook elders in het land, begrijpen hier dus helemaal niets van en komen meteen in opstand tegen de Britse hegemonie. In 1920 is er sprake van massale betogingen en gewapende acties tegen de Britse bezetters, in de zogenaamde ‘Eerste Intifadah’. Deze opstand wordt met veel geweld door de Engelsen onderdrukt, o.m. door terreurbombardementen uit de lucht en het inzetten van gifgas. Het is voor het eerst in de wereldgeschiedenis dat er gifgas wordt ingezet tegen een burgerbevolking. Een sterk supporter van deze nieuwe methodes is de pas aangetreden Britse minister van koloniën, Sir Winston Churchill.
Hoe de Britten dachten over het bestuur van Irak blijkt uit de memoires van Getrude Bell (1868-1926), de Britse gezant voor Arabische aangelegenheden (die zich overigens wel, voor zover mogelijk, heeft ingezet voor de werkelijke belangen van de Arabieren, samen met T.E. Lawrence, beter bekend als ‘Lawrence of Arabia’). Zij beschrijft een conversatie tussen drie niet bij naam genoemde Britse diplomaten, op de vredesconferentie van Cairo in 1921, als volgt: “This country will be badly governed”, “Why should it not be badly governed?”, “It ought to be badly governed”. Volgens de kritische Saddam-biograaf Said Aburish vormde deze schandelijk neerbuigende houding (Aburish spreekt zelfs van ‘this criminal attitude’) het begin van een historische kettingreactie die de grote tragedies van het Irak van de twintigste eeuw heeft mogelijk gemaakt, tot en met de Ba’thdictatuur van Saddam Hoessein. Desalniettemin was koning Faisal I (aan de macht gekomen door de grote inzet van Getrude Bell en T.E. Lawrence), itt. zijn twee opvolgers, zeker geen onbekwame leider. Hij had uiteindelijk het beste voor met het Iraakse volk (de kroon accepteerde hij zelfs met tegenzin, zeker omdat hij geen geboren Iraqi was, maar hij vond dat hij uiteindelijk zijn verantwoordelijkheid moest nemen, om nog iets te kunnen betekenen), maar hij had alleen, achteraf gezien, te weinig manoeuvreerruimte voor een eigen politieke koers. Wat hij wel voor elkaar heeft gekregen is dat Irak een sterk leger ontwikkelde, omdat hij oprecht vond dat Irak zichzelf zou moeten kunnen verdedigen, nu het zo’n speelbal was geworden van allerlei buitenlandse belangen. Naderhand beschouwd heeft dit leger voor vele grote rampen gezorgd, maar dat kon de in 1933 overleden Faisal op dat moment natuurlijk niet weten.

1932-‘Officiele onafhankelijkheid’ van Irak en toetreding tot de Volkenbond. Ondanks de nationalistische maar vrijblijvende retoriek van de in 1933 aangetreden half analfabete, zeer impulsieve en daardoor volstrekt onbekwame koning Ghazi, blijft Irak door ‘vriendschapsverdragen’ sterk aan de Britse belangen gebonden. Zo kan het geen zelfstandige buitenlandse politiek voeren, bezetten de Britten een aantal cruciale legerbases en blijft de olie-industrie in Britse handen, middels de Iraqi Petrolium Company, waarin het Britse Shell het meerderheidsaandeel bezit. Van een werkelijke onafhankelijkheid is dus geen sprake.

1936- In samenspraak met koning Ghazi pleegt de nationalistische generaal Bakr Sidqi een staatsgreep. Doel is om de Britten te verdrijven. Hikmet Suleiman wordt de premier van de nieuwe nationalistische regering. In 1937 wordt Bakr Sidqi echter vermoord door pro-Britse krachten in het Irakese leger en wordt Hikmet Suleiman afgezet.

Omstreeks 1937- 1939 Geboorte van Saddam Hoessein in het bedoeienen gehucht Al Awya (awya(t) betekent in het Arabisch ‘kronkelig’ of ‘niet recht door zee’, maar al-awya kan als plaatsnaam zeker vertaald worden als boevengehucht, ‘Crooktown’ volgens Said Aburish), vlakbij de stad Tikrit. Hoewel Soennitisch, vertegenwoordigt Saddam, vanwege zijn afkomst uit de Abdu Nassir clan (geconcentreerd rond Tikrit en Ramadi), de absolute onderklasse van de toen nog sterk tribale en aristocratische Irakese samenleving, in die dagen gedomineerd door een aantal vooraanstaande Soennitische families.Over zijn exacte geboortejaar bestaat onzekerheid, omdat er in die tijd geen ordentelijke burgerlijke stand bestond voor deze ‘achtergebleven’ tribale gehuchten. Waarschijnlijk is de latere dictator van Irak in 1939 geboren, al heeft hij zelf zijn geboortejaar veranderd in 1937. Dit, omdat hij getrouwd was met zijn waarschijnlijk oudere nicht Sayyida Tulfah al-Tikriti (zijn eerste vrouw en moeder van o.m Uday en Qusay), geboren in 1938, en volgens de locale tribale tradities zou het immers buitengewoon vernederend zijn om met een oudere vrouw in het huwelijk te stappen. Saddam heeft later overigens zijn achternaam laten veranderen in ‘al-Tikriti’. Zijn oorspronkelijke en volledige naam: ‘Saddam (Ystidam, Sadmah of as-Siddam in het standaard-Arabisch. Saddam is locaal dialect uit de omgeving van Tikrit) Husayn al-Majid al-Awyat’ betekent letterlijk (naar mijn eigen vertaling, maar met wat hulp van anderen): ‘Hij die verplettert (of ‘de verpulveraar’), zoon van Hoessein al-Majid uit Boevenoord’, een weinig flatteuze en ietwat ‘Don Corleone-achtige’ naam voor een president, al typeert het de persoon wel.

1939- Koning Ghazi overlijdt bij een auto-ongeluk. Deze doodsoorzaak is nog altijd omstreden. Volgens verschillende anti-koloniale Iraakse krachten (de latere Ba’thi’s, de nationalisten en de communisten) zat de Britse geheime dienst hierachter, vanwege zijn toegenomen populistische nationalisme, waardoor Ghazi een grote populariteit genoot bij de bevolking (zie de affaire Bakr Sidqi). Ghazi wordt opgevolgd door de minderjarige koning Faisal II. De zeer impopulaire maar uitgesproken pro-Britse prins Abd al-Ilah wordt als regent aangesteld.

1941- Pro-Nazistische staatsgreep van generaal Rashid Ali Al Kailani, en de ‘Gouden vierhoek’, zoals de nazistisch georiënteerde officieren zichzelf omschrijven. Hun belangrijkste steunpilaar is de voor de Britten naar Bagdad uitgeweken Groot-moefti van Jeruzalem Haj Amin al-Husayni, die warme persoonlijke relaties onderhield met Hitler en verschillende Nazi kopstukken als Hermann Goerring en Baldur von Shirach. De monarchie wordt afgeschaft, maar in hetzelfde jaar door de Britten weer hersteld, middels een groot militair offensief. Luchtsteun van Nazi Duitsland blijft uit, waardoor Rashid Ali zonder al te veel moeite verdreven wordt. De Britten bezetten het land. Een klein, maar niet onbelangrijk detail is dat een van de betrokken militairen, Khairallah Tulfah, die ondanks zijn eenvoudige komaf het had gebracht tot onderofficier, na vijf jaar gevangenisstraf oneervol wordt ontslagen uit het leger. Hij wordt onderwijzer in Tikrit en schrijft het nazistisch geïnspireerde pamflet: ‘De drie dingen die door God nooit geschapen hadden mogen worden; Perzen, Joden en vliegen’. Deze marginale randfiguur was de oom, voogd en latere schoonvader van Saddam Hoessein en wellicht de meest vormende persoon uit de jeugd van de latere dictator.
Ook na de Tweede Wereldoorlog wordt de Britse bezetting min of meer in stand gehouden. De coup van de Gouden Vierhoek is echter een belangrijke inspiratiebron voor de oprichting van de Ba’thpartij in Syrië in 1947 (Ba’th betekent in het Arabisch herrijzenis of Renaissance). Belangrijkste ideoloog is de Syrische christen Michel Aflaq (1910-1989). Aflaq, die in de jaren dertig aan de Sorbonne Universiteit in Parijs studeerde, raakte zeer onder de indruk van Adolf Hitler en Benito Mussolini (zo liet hij zichzelf weleens ‘Il Duce’ noemen), waarop hij zijn latere ideeën baseerde, die hij uiteenzette in Fi Sabil al-Ba’th, Damascus, 1941, het ‘oergeschrift’ van het Ba’thisme. Hierin omschreef hij de kern van zijn ideologie onder meer als volgt: “Nationalism is love before anything else. He who loves doesn’t ask for reasons. And if he were to ask, he would not find them. He who cannot love except for a clear reason, has already had this love wither away in himself and die”. Hoezeer Michel Aflaq was geïnspireerd door het Europese fascisme blijkt uit twee andere citaten: “The Leader, in times of weakness of the ‘Idea’ and its constriction, is not one to substitute numbers for the ‘Idea’, but to translate. numbers into the ‘Idea’; he is not the ingatherer but the unifier. In other words he is the master of the singular ‘Idea’, from which he separates and casts aside all those who contradict it”, en “In this struggle we retain our love for all. When we are cruel to others, we know that our cruelty is in order to bring them back to their true selves, of which they are ignorant. Their potential will, which has not been clarified yet, is with us, even when their swords are drawn against us”. Hoewel er zelfs nu nauwelijks aandacht is besteed, in ieder geval de Nederlandstalige media, aan de ideologische wortels van de Ba’thpartij, laat staan aan een weliswaar intellectuele maar obscurantistische denker als Michel Aflaq (behalve in een recente uitvoerige publicatie van de Vlaamse VRT journalist Jef Lambrecht, De zwarte wieg; Irak, nazi’s en neoconservatieven, uit 2003), blijkt uit vrijwel alle toespraken van Saddam Hoessein hoezeer hij door zijn ideologische leermeester beïnvloed was. “It was Mr. Aflaq who created the party, not I”, zei hij bijvoorbeeld in een van zijn laatste speeches, vlak voor zijn val op 9 april 2003. Veel Iraakse ballingen spreken immers niet voor niets van de ‘Aflaqite Republic’ wanneer zij de ‘Saddamistische staat’ bedoelen. Verder spreken de vele in Bagdad opgerichte groteske monumenten ter ere van Michel Aflaq voor zich.

1948 en 1952- In 1948 wordt in het Engelse Portsmouth door de Iraakse regering, in de persoon van premier Nuri al Sa’id (de machtigste Iraakse politicus onder de monarchie), een overeenkomst met de Britten gesloten over de olie-industrie. Feitelijk komt het er op neer dat de Britse belangen veilig worden gesteld (en natuurlijk de belangen van de toenmalige heersende elite van Irak). Een grote meerderheid van de Iraakse bevolking accepteert dit niet en komt in opstand, in de zogenaamde al-Wathbah Intifadah. Deze opstand wordt bloedig neergeslagen. Wanneer in 1952 deze overeenkomst wordt verlengd volgt er een nog veel grotere Intifadah (voor de Iraqi’s bekend als De Intifadah). Een jaar lang ligt het hele land plat door algemene stakingen, met name in de olie-industrie en de spoorwegen. De drijvende kracht achter de onlusten is de Irakese Communistische Partij (ICP), die een sterke machtsbasis heeft in het olierijke Shiietische zuiden, vooral in Basra, de tweede stad van Irak. Hoewel officieel verboden (zo werd de oprichter Fahd in 1948 door de Britse geheime dienst vermoord) was deze in 1934 opgerichte partij, ooit de oudste en meest invloedrijke Marxistische beweging van het hele Midden-Oosten. Ook had de ICP een grote aanhang onder de toen nog talrijke Irakese joden, die echter na 1948 en na de latere Ba’threvolutie van 1968 grotendeels naar Israël zijn gevlucht (de van oorsprong Irakese Israëlische filmmaker Samir heeft een indrukwekkende documentaire gemaakt over de vergeten geschiedenis van de Iraakse Joodse communisten, Forget Baghdad, een van de winnaars van het IDFA 2002, Amsterdam).

1953- Koning Faisal II bestijgt op achttienjarige leeftijd de Irakese troon. Hoewel hij weinig de kans heeft gehad tot zijn zonder meer tragische dood in de revolutie van 1958, blijkt dat hij zich niet weet te ontpoppen tot een goede en verstandige leider van Irak (wat zijn grootvader Faisal I zeker wel was, ondanks de door de Britten opgelegde beperkingen). De machtigste personen van Irak blijven de door het volk gehate prins Abd al-Ilah, de ‘meesterintrigant’ Nuri al-Sa’id en op de achtergrond natuurlijk de Britten.

1955- Premier Nuri al-Sa’id sluit het zogenaamde ‘Bagdadpact’ met Turkije en Pakistan, onder auspiciën van de Britten en met sterke steun van de VS. Doel is om de invloed van de Sovjet Unie in het Midden Oosten tegen te gaan. De ‘Pan-Arabische’ nationalistische Egyptische president, Gamal Abd an-Nasser (die een sterke steun genoot van de Sovjet Unie), begint een agitatiecampagne tegen het Bagdadpact. Het Iraakse leger en verschillende oppositiekrachten, zowel de ‘rechtse nationalisten’ (waaronder de marginale maar militante Pan-Arabische Ba’thpartij’ van de Syriërs Michel Aflaq, Salah Eddine al-Bitar en Sati Husri), als de ‘linkse’ Irakese Communistische Partij, kunnen zich goed vinden in de retoriek van Nasser.
Zij zagen hun eigen regeringsleiders als stromannen van de westerse belangen en vijandig tegenover het ideaal van de ‘Pan-Arabische eenheid’, al dan niet volgens socialistisch model (daarover waren de meningen zeer verdeeld). Voorts wil de Irakese oppositie, zowel ‘links’ als ‘rechts’, een eventuele interventie als de coup van 1953 in buurland Iran vermijden. De eerste democratisch gekozen premier van Iran, de liberaal nationalistische Dr. Mohammed Musaddiq, wilde in 1951de olie-industrie nationaliseren, maar werd door een CIA gesteunde staatsgreep in 1953 afgezet. De Shah kon vanuit zijn ballingschap in Londen terugkeren, om zijn autoritaire, antidemocratische, maar pro-westerse bewind weer te herstellen.

1958- De Iraakse onafhankelijkheidsrevolutie die leidt tot de invoering van de Republiek Irak. Het leger grijpt de macht, middels de groep van de ‘Vrije officieren’, naar voorbeeld van Nasser, die onder de noemer ‘Vrije officieren’ koning Farouk in 1952 van de troon stootte en de Britse invloed eveneens wist uit te bannen. Koning Faisal II, de voormalige regent prins Abd al-Ilah en de pro-Britse premier Nuri al-Sa’id worden op een gruwelijke wijze vermoord. Praktisch de hele koninklijke familie wordt uitgeroeid, op een paar in het buitenland wonende telgen na. De prins en Londense bankier Sharif Ali Bin al-Hoessein, nu actief in het overkoepelende oppositieorgaan INC en aanvoerder van de Irakese ‘Constitutional Monarchy Party’, is bijvoorbeeld een van de weinige overlevenden. De Britten worden verdreven en raken hierdoor Irak voor goed kwijt. Onder leiding van brigadegeneraal Abdul Karim Qasim wordt er een militaire junta geïnstalleerd die sterk op de Sovjet Unie is gericht. Irak treedt uit het Bagdadpact, waardoor dit pact betekenisloos wordt en daarna wordt opgeheven. De toen nog machtige maar clandestiene Irakese Communistische Partij krijgt beperkte politieke vrijheden. De olie-industrie wordt genationaliseerd. Hierdoor bloeit de economie van Irak op. De belangrijkste doelstelling van president Qasim is om Irak te moderniseren, een programma dat hij met keiharde hand uitvoert. Politieke tegenstanders van het regime worden vervolgd, gemarteld en geëxecuteerd. Uit Qasims regeringsperiode dateren ook de eerste gewapende acties tegen de Koerdische separatisten van Mullah Mustafa Barzani. De Irakese intellectuele elite begint, vanwege de toegenomen repressie, geleidelijk aan het land te verlaten. President Qasim is de belangrijkste initiatiefnemer tot de oprichting van de OPEC, iets wat door de westerse mogendheden met lede ogen wordt aangezien. Hoewel Qasim een harde dictator was is hij achteraf gezien wellicht het meest populaire staatshoofd van Irak geweest gedurende de twintigste eeuw.
Verder doet Qasim in 1961 een poging om het Emiraat Koeweit op te eisen, toen net onafhankelijk geworden van Engeland. Koeweit was ooit door de Britten als een aparte entiteit gevestigd (al in 1871), om het toen nog Osmaanse Irak de toegang tot de Perzische Golf te belemmeren (de monding van Eufraat en de Tigris, de Shatt al-Arab, werd immers gedeeld met Iran, in 1871 nog het Perzische Keizerrijk van de Kadjaren (niet te verwarren met de latere Pahlavi’s, van de laatste Shah. Na het ontstaan van de moderne staat Irak is over de Shatt al-Arab een voortdurende strijd gevoerd, tussen het ‘revolutionaire Perzië’ van de Pahlavi’s en de achtereenvolgende regimes in Bagdad). Door de Britse politiek, inzake Koeweit, werd voorkomen dat het olierijke gebied van Irak, ook als hier in de toekomst een nationale staat zou ontstaan, een regionale economische ‘supermacht’ zou worden, vanwege de olie-export. Hoewel, kijkend naar de kaart ( zie bovenstaande afb.) Irak een vrije toegang tot de Perzische golf lijkt te hebben, behoren alle territoriale wateren en vaargeulen aan Koeweit of Iran (de cruciale eilanden, Warba en Bubiyyan, vlak voor de kust van de Irakese havenstad Umm Qasr, zijn toentertijd welbewust toebedeeld aan Koeweit). Qasim doet een poging om deze blokkade op te heffen maar faalt. De vestiging van een grote Britse troepenmacht in Koeweit (later vervangen door troepen van de Arabische Liga) laten de Irakese president van zijn claim afzien.

1959- Mislukte moordaanslag op president Qasim. Een van de plegers is de jonge Saddam Hoessein, op dat moment een huurmoordenaar in dienst van de toen nog steeds marginale, maar radicaal nationalistische en vooral zeer anticommunistische Ba’th militie. Hij vlucht achtereenvolgens naar Syrië en Egypte. In deze tijd wordt hij ‘ontdekt’ door de ideologische leider van de Ba’th Michel Aflaq (waarvan hij het een en ander krijgt aan politieke scholing), wat het begin is van zijn weg naar de top van de Pan-Arabische Ba’thbeweging. In Cairo leggen Irakese Ba’thi’s contact met de CIA. De Amerikanen staan hier welwillend tegenover, omdat zij vrezen voor de vorming van een communistische staat in het olierijke hart van het Midden-Oosten. Saddam Hoessein is in die tijd een graag geziene gast op de Amerikaanse ambassade van Cairo.

1963- Staatsgreep van de Irakese tak van de Ba’thpartij (‘Arabic Ba’thist Socialist Leadersparty’, ABSLP, die toen nog niet meer dan driehonderd leden kende), met behulp van de CIA. President Qasim wordt geëxecuteerd. Met name de communisten worden massaal afgeslacht. In Bagdad worden er vele politieke moorden gepleegd zoals nog nooit tevoren in Irak gezien was, niet in de laatste plaats opgedragen door Saddam Hoessein, toen leider van de Nationale Garde (Haras al-Qawmi), de paramilitaire tak van de Ba’thpartij. Het vroegere koninklijke paleis wordt ingericht als gevangenis. In dit zogenaamde ‘al-Qasr an-Nihayyah’ (het ‘Paleis van het Einde’) sterven vele Iraki’s de marteldood. De terreur van de rechts-radicale Ba’thi’s is echter zo extreem dat het leger, waarin vooral ‘conservatieve’ krachten een rol spelen en dus tegenstander van het radicalisme van de Ba’thpartij, hetzelfde jaar ingrijpt en hen de macht ontzegt. De nieuwe president van Irak wordt de ‘Nasseristische’ generaal Abd Al-Rahman Arif. Prominente Ba’thi’s, zoals Saddam Hoessein, worden gevangen gezet. Arif begint voorzichtige democratische politieke hervormingen. De modernisering van Irak, begonnen onder Qasim, wordt met harde hand voortgezet. In 1966 komt Abd Al-Rahman Arif om bij een helikopterongeluk en wordt opgevolgd door zijn broer Abd as-Salam Arif. Hij ontslaat de liberale premier Abdul Al Bazzaz, waardoor er een einde komt aan het geleidelijke democratiseringsproces.

1967-Nederlaag tegen Israël. Overal in de Arabische wereld laaien hevige gevoelens van frustratie en nationalisme op. Irak maakt hierop geen uitzondering. Onder druk van de publieke opinie laat president Arif vele radicale Arabische nationalisten vrij, waaronder kaderleden van de Ba’thpartij.

1968- De tweede Ba’th-coup, de zogenaamde ‘Bloedeloze Revolutie’, of ‘Glorieuze 17 juli Revolutie’, wederom met steun van de CIA (de contactman tussen de Ba’thi’s en de Amerikanen was een zekere Lloyd Anderson, gevierd CIA agent). Zonder al te veel geweld veroveren de Ba’thi’s het presidentiele paleis en wordt Abd as-Salam Arif op een vliegtuig naar het buitenland gezet. Generaal Ahmed Hasan Al Bakr wordt de eerste Ba’th president van Irak. Saddam Hoessein wordt vice-president van de ‘Revolutionaire Commando Raad’ van de Ba’thpartij, maar al snel ook vice-president van het land. Saddams eerste politieke daad in deze functie is de publieke ophanging van dertig Irakese joden in 1969, op grond van vermeende spionage voor Israël. Overigens laten de Ba’thi’s, direct na de coup, hun pro-Amerikaanse koers varen en oriënteren ze zich op de Sovjet Unie. De communisten krijgen een regeringspost aangeboden in het zogenaamde ‘Progressief Nationaal Front’, samen met de Marxistische ‘Popular Union of Kurdistan’ (de Koerdische Volksunie, oftewel PUK). Een aanzienlijk deel van de Communistische Partij weigert echter om met de Ba’th samen te werken. Zij gaan ondergronds en plegen in de loop van de jaren zeventig veel aanslagen op Ba’thistische doelen (voornamelijk de volgelingen van de in 1970 geëxecuteerde dissidente communist Aziz al Hajj, die onder ballingen in Nederland nog steeds een grote aanhang heeft). De coalitie met de ‘pro-Russische’ factie van de communistische partij levert Irak een goede relatie met de Sovjet Unie op, hoewel er in die tijd ook hechte banden zijn met Frankrijk (zo leverde Frankrijk de Mirage vliegtuigen, essentieel voor de Irakese luchtmacht en verschafte het de onderdelen voor de Irakese kerncentrale van Osirak, in 1981 door Israël gebombardeerd). De toenmalige Franse premier Jacques Chirac omschreef in de jaren zeventig Saddam Hoessein overigens als en ‘Arabische de Gaulle’. Dit ingewikkelde gegoochel met koude oorlogsmachten kan voor een buitenstaander vreemd overkomen, maar begrepen moet worden dat Irak in die tijd, samen met Indonesië en India, de voorzitter was van de zogenaamde ‘Unie van Ongebonden Landen’ (gezien in de context van de koude oorlog). Bovendien bestaat er in de Irakese politieke traditie de gewoonte om gelegenheidscoalities te sluiten. Zo sloten bijvoorbeeld de twee belangrijkste Koerdische partijen, de PUK en de KDP, bij tijd en wijle een pact met de Ba’thpartij, om de concurrent dwars te zitten. Verder waren verschillende mogendheden natuurlijk buitengewoon gretig naar goede betrekkingen met Irak vanwege de grote oliereserves, iets wat in de hele geschiedenis van Irak in de twintigste eeuw altijd een belangrijke rol heeft gespeeld.
De vice-president Saddam Hoessein krijgt in de loop van de jaren zeventig echter steeds meer macht, ten koste van president Hasan Al Bakr. Met name de veiligheidsdiensten staan volledig onder zijn controle, zoals de ‘Mukhabarat’, de beruchte Irakese geheime dienst (vooral opgeleid door de Russische KGB, de Oost-Duitse Stasi en de Roemeense Securitate). Het ‘Paleis van het Einde’ wordt weer in ere hersteld. Overigens begint Saddam in deze tijd al aan zijn gewoonte om binnen een veiligheidsdienst weer een nieuwe op te bouwen, om de bestaande organisatie te controleren. Zo wordt er binnen de Mukhabarat de ‘Amm al-Khass’ opgericht, om naar verloop van tijd weer gecontroleerd te worden door de ‘Amm al-Amm’. De tijdens de afgelopen Irakoorlog veelbesproken ‘Fedayyeen Saddam’ is hier in feite het laatste uitvloeisel van. Uiteindelijk worden de ICP en de PUK uit het Progressief Front gezet. Op last van Saddam Hoessein worden de communisten massaal vervolgd, zelfs tot in het buitenland, waarbij vele kopstukken van de vroegere ICP worden geliquideerd (bijv. in een beruchte moordaanslag in een Londens ziekenhuis). Ook wordt de top van de radicaal Shiietische islamitische ‘Dawa-partij’ (de ‘moeder aller Hizbollahs’) volledig uitgeroeid. De leider van de Dawa, Ayatollah Mohammed Bakr as-Sadr, de oom van de geestelijk leider Muqtada as-Sadr, die tegenwoordig veel van zich doet spreken, wordt vermoord middels het inslaan van een spijker in zijn schedel. Vele Shiieten worden de grens over gezet naar Iran, vanwege hun gebrekkige ‘loyaliteit’ aan de ‘Arabische zaak’. Het zouden immers geen ‘pure Arabieren’ zijn, maar ‘Perzische verraders’. Aangetekend moet worden dat de meeste Iraakse Shiieten volstrekt seculier zijn, tot op de dag van vandaag, althans dat persoonlijke religieuze overtuigingen niet politiek gebruikt mogen worden (de overgrote meerderheid van de Irakese Shiietische clerus deelt deze mening. De in 1991 overleden en waarschijnlijk door Saddam vermoorde Groot Ayatollah Abdel Kassem Al Khoey van Najaf, voorganger van de huidige Groot Ayatollah Ali Seyyed Sistani, stond immers bekend als een zeer verlicht en liberaal denker). Zo hadden de communisten bijvoorbeeld de grootste aanhang onder de Shiietische bevolkingsgroep. Irak verandert in de jaren zeventig echter in een politiestaat, waarin niets anders meer getolereerd wordt dan de ideologie van de Ba’th. Dictatoriaal bestuurde buurlanden, zoals het Saoedi-Arabië van het Wahabitische koningshuis, het Iran van de Shah en het Syrië van president Hafez al-Assad (waar N.B. de Ba’thpartij ook aan de macht is), vallen hierbij in het niet. Kanan Makiya, Iraks belangrijkste dissidente schrijver, heeft al in de jaren tachtig overtuigend aangetoond, in zijn indrukwekkende relaas Republic of Fear (vooralsnog het grote standaardwerk over het Irak van de Ba’thpartij), dat de Irakese Ba’thistische staat veel meer overeenkomsten had met het Duitsland van Adolf Hitler en de Sovjet Unie van Josef Stalin dan met een doorsnee ‘derdewereld dictatuur’.
Wel maakt Irak in de loop van de jaren zeventig een grote economische bloei door en geldt het als een van de meest ontwikkelde landen van de regio. Verschillende ontwikkelingsprogramma’s zijn buitengewoon succesvol, vooral het grootschalige onderwijsproject. In 1977 ontvangt Saddam Hoessein zelfs een onderscheiding van de UNESCO (de zogenaamde ‘Kropeska Award’) voor zijn strijd tegen het analfabetisme, met name met dat van vrouwen. Er moet echter worden aangetekend dat dit een feitelijke voortzetting is van het beleid van de presidenten Qasim en de gebroeders Arif (de politiek van modernisering middels de ‘ijzeren vuist’).

1971-1975 Conflict met Iran en de Koerden. De pro-westerse Iraanse Shah, Mohammed Reza Pahlavi, ziet zijn kans schoon en eist van het door de vele revoluties verzwakte Irak de strategische waterweg naar de Perzische Golf op, de Shatt Al Arab, de gedeelde grens met Iran. Voorheen werd deze strategische uitvoerroute van olie min of meer gedeeld. Tegelijkertijd beginnen de Koerden in het noorden, met steun van de Shah en de Verenigde Staten, een guerrillaoorlog tegen het onderdrukkende Ba’thbewind in Bagdad (hoewel de CIA uitgebreide steun had geleverd aan de machtsgreep van de Ba’th waren zij op dat moment weer een beetje uitgekeken op deze beweging, vanwege de steeds betere betrekkingen met de Russen). De Iraakse regering slaagt er niet in om zonder meer de strijd te winnen van de KDP (Koerdistan Democratische Partij, dus niet ‘Koerdische’ omdat er ook veel christelijke groeperingen bij betrokken zijn) van Mullah Mustafa Barzani en zijn ‘Peshmerga’s’ (de Koerdische partizanen). Uiteindelijk weet vice-president Saddam Hoessein een compromis met de Shah te sluiten. Dit wordt beklonken in het ‘Verdrag van Algiers’ in 1975. De rechten over de Shatt al-Arab gaan naar Iran, terwijl Iran en Amerika de Koerdische opstand laten vallen. Vertegenwoordiger van Amerika is Henry Kissinger, de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken. De Koerden noemen het Verdrag van Algiers nog altijd het ‘Eerste Verraad van Amerika’. Grote delen van de Koerdische bevolking worden gedwongen hun dorpen te verlaten en naar kampen in Zuid Irak gedeporteerd, in de beruchte ‘herhuisvesting programma’s’. Dit ter bevordering van de ‘Revolutionaire Arabiserings-campagne’ van het noorden, waarbij vele Arabische Soennieten (waaronder vooral veel Ba’th loyalisten) op grote schaal gedwongen worden te verhuizen naar overwegend Koerdische steden, als Mosul en Kirkuk.

1979- Saddam Hoessein wordt president van Irak. Ahmed Hasan Al Bakr wordt, vanwege zijn ‘zwakke gezondheid’, rigoureus met pensioen gestuurd. Er volgt een zuivering binnen de top van de Ba’thpartij, waarbij zo’n driehonderd prominente partijleden het leven laten. De ‘Pan-Arabische’ en ‘linkse’ krachten binnen de Ba’thpartij worden volledig geëlimineerd. Op het voor deze gelegenheid speciaal bijeengeroepen partijcongres, spreekt Saddam Hoessein de historische woorden: “Wij hebben geen Stalinistische methodes nodig om ons van verraders te ontdoen; wij hebben onze eigen Ba’thmethodes”. Videobeelden van dit congres worden, naast uitgezonden op de Irakese staatstelevisie, naar de verschillende Ba’thorganisaties in Arabische landen gestuurd (Syrië, Jordanië, Libanon en Egypte), zodat er geen twijfel meer kan bestaan wie nu de leider van de beweging is. Saddam eist van de zijn getrouwe partijleden dat ze persoonlijk de executies uitvoeren, zodat zij zich geheel aan hem binden en dus medeschuldig zijn. Onder hen bevinden zich o.m. Saddams halfbroers Barazan, Watban en Sabawi, zijn neef en broer van zijn vrouw Adnan Khairallah Tulfah (op last van Saddam in 1989 uiteindelijk vermoord), zijn achterneef Ali Hassan al-Majid (‘Ali Chemicali’), Taha Yassin Ramadan, Izzat Ibrahim al-Dhoury, Mohammed Said as-Sahaf (de laatste Iraakse minister van Informatie) en Tariq Aziz. Rond Saddam Hoessein ontstaat er een persoonlijkheidscultus die in de tweede helft van de twintigste eeuw slechts haar equivalenten kent in het China van Mao Zedong, het Noord Korea van Kim Il Sung en het Roemenië van Nicolae Ceaucescu.

1980-1988 Irak/Iran oorlog, de eerste golfoorlog. Irak valt Iran binnen. Saddam Hoessein grijpt zijn kans om van het door de Islamitische Revolutie verzwakte Iran de rechten over de Shatt Al Arab weer op te eisen (die Irak was kwijtgeraakt door het verdrag van Algiers in 1975). Voorts wil hij de etnisch Arabische en olierijke provincie Khuzestan ‘bevrijden’ (‘Arabistan’, volgens de Ba’th retoriek). De nieuwe Iraanse ‘islamistische’ revolutionaire leider, de Ayatollah Ruhollah Khomeiny, roept echter een Heilige Oorlog uit tegen het ‘Goddeloze Socialistische Ba’thregime in Bagdad’, waardoor hij de oorlog onnodig lang heeft gerekt. Als legitimatie van zijn kant roept hij op tot de ‘bevrijding’ van de onderdrukte Shiietische bevolking van Zuid-Irak. Aanvankelijk voert Saddam Hoessein zelf het opperbevel over de strijdkrachten uit. Toch blijkt hij zijn strategische gaven sterk te overschatten. Uiteindelijk is Iran steeds meer aan de winnende hand en dwingt een aantal Irakese generaals Saddam om de strategische beslissingen aan hen over te laten, om nog te redden wat er te redden valt. Saddam geeft hier noodgedwongen aan gehoor, hoewel na de oorlog al deze generaals om het leven worden gebracht. Een van de grote helden uit dit conflict is generaal Maher Abdul al-Rashid geweest. Hij dwong Saddam, met getrokken revolver, om het opperbevel naast zich neer te leggen, en de leiding aan hem over te dragen. Dankzij hem hebben zich er minder grote excessen afgespeeld tijdens deze oorlog dan Saddam wellicht van plan was. Generaal al-Rashid is na de oorlog echter vermoord door de Mukhabarat. Zijn positie is in veel opzichten vergelijkbaar met die van Maarschalk Zjoekov van het Rode Leger onder Stalin tijdens WO II, die aanvankelijk ten koste van Stalin het opperbevel voerde, maar later eveneens werd weggezuiverd.
Overigens waren de meeste van deze generaals afkomstig uit de traditionele officierenklasse van de Irakese samenleving, die ook in de tijd van het Osmaanse Rijk de bestuurlijke elite van Irak vormden (onder de Sultan kwam het ambtelijke apparaat traditioneel uit deze in regel ‘conservatieve’ aristocratische klasse voort). Hoewel Soennitisch Arabisch, had deze maatschappelijke bovenlaag het weinig op met de ‘riool-elite’ (deze term is ontleend aan de Britse historicus Allan Bullock, uit zijn beroemde dubbelbiografie van Hitler en Stalin, maar zeker ook toepasbaar voor het Irak van die tijd) van de Ba’thpartij en de kliek rond Saddam Hoessein, vooral afkomstig uit de ‘achtergebleven’ gebieden van Tikrit, Fallujah, Baquba en Ramadi, in het gebied van de nu veelbesproken ‘Soennitische driehoek’. Er bestond dus nogal een verschil tussen het reguliere leger en gewapende partij activisten, als de ‘Republikeinse Garde,’ de ‘Speciale Republikeinse Garde’ en de latere ‘Fedayyeen Saddam’ (de vergelijking met bijvoorbeeld de aan de Nazi partij gebonden Waffen SS enerzijds en de reguliere Wehrmacht anderzijds gaat in dit geval zeker op).
Irak wordt , vanwege de steeds groter wordende verliezen, uitgebreid gesteund door Amerika. De VS willen wraak nemen op Iran na de dramatisch verlopen gijzelingsactie van de Amerikaanse ambassade in Teheran, tijdens de islamitische revolutie. Naast het verstrekken van satellietfoto’s van de Iraanse stellingen, ontvangt Irak preparaten voor biologische wapens (bijv. anthrax, hoewel zeventig procent van de basismaterialen van de chemische wapens, zoals de gifgassen tabun en sarin, afkomstig waren uit Duitsland en zelfs voor een klein deel uit Nederland, geleverd door handelaar in chemicaliën Frans van Anraath, maar onder verantwoordelijkheid de toenmalige staatssecretaris van buitenlandse handel Frits Bolkestein, die in 1983 namens het kabinet Lubbers I een lucratieve handelsdeal sloot met het Iraakse Ba’th regime), met goedkeuring van de Amerikaanse regering, in een tijd dat Irak al chemische wapens had ingezet op Iraanse troepen (overigens op expliciet bevel van Saddam Hoessein; de Irakese legertop was hier immers uitgesproken tegen). De speciale gezant van de regering Reagan voor Saddam Hoessein is Donald Rumsfeld, de huidige Amerikaanse minister van defensie. De Irak/Iran oorlog kost een miljoen slachtoffers aan beide kanten. Uiteindelijk leidt deze oorlog slechts tot een patstelling, zonder dat een van beide partijen iets heeft bereikt.
Wel roept Saddam na afloop de overwinning uit. Hij laat hiervoor zelfs een kolossaal monument oprichten, de zogenaamde Victory Arch, het monument van de gekruiste zwaarden, uitgevoerd door twee van Iraks beroemdste beeldhouwers (Khalid al-Rahal en Mohammed Ghani Hikmet), maar ontworpen door Saddam Hoessein zelf. Een veelzeggend detail is dat er in dit ‘kunstwerk’ echte helmen zijn verwerkt van gesneuvelde Iraanse soldaten, meegenomen van het front en allen voorzien van een kogelgat.

1988- Het jaar van de ‘Anfal operaties’, de genocide campagne op de Koerden. Saddam Hoessein neemt wraak op de Koerden op ongekende schaal, omdat zij zich de afgelopen jaren grotendeels achter Iran hadden opgesteld. Door de Koerden van Noord Irak wordt de ‘Anfal’ (oorspronkelijk een Soera uit de Koran, door de Ba’thi’s als codenaam gebruikt voor deze genocide) gezien als de ‘Holocaust’ op het Koerdische volk. 180.000 Koerden komen om, de meerderheid door massa-executies, maar een groot gedeelte ook door gifgasaanvallen, waarvan de getroffen stad Halabdja het meest berucht is geworden, omdat dit uitgebreid is geregistreerd door de internationale pers. Dit geschiedde overigens met gas dat uit Duitsland afkomstig was. Hoe belangrijk Halabdja en de minder bekende vergaste stad Goeptapa (waar geen beelden van bestaan, maar slechts enkele getuigenverklaringen) en vele dorpen die ook een gifgasaanval over zich heen hebben gehad ook geweest zijn, blijft de kern van de Anfal toch de massale liquidatie van hele Koerdische gemeenschappen, die de dood vonden in massagraven in het zuiden van Irak. Nadat de inwoners van complete dorpen werden geconcentreerd in militaire forten langs de Iraanse grens (zoals in het beruchte Fort Koratoe, dat als ‘doorgangskamp’ functioneerde), werden deze vervolgens naar de zuidelijke woestijn afgevoerd, vlakbij de Saoedische grens, waar zij de dood vonden in massagraven, met name in de afgelegen woestijngebieden van de provincie al-Muthanna, waar overigens nu Nederlandse militairen zijn gestationeerd. Vreemd genoeg horen wij hier niets over in de Nederlandse media, terwijl juist hier Saddams grootste massagraven liggen. Getuigen zijn er namelijk genoeg. Saoedische grensbewoners hebben inmiddels vele verklaringen afgelegd over het geknal van deze massa-executies. Ook is een Irakese Bedoeienen familie (Arabisch dus) erin geslaagd om een nog levend Koerdisch slachtoffer uit een massagraf te halen, bij wie hij kon onderduiken. Het betrof de toenmalige twaalf jaar oude Koerdische jongen ‘Taimoer’ (pseudoniem), nu een van de belangrijkste getuigen in de kwestie ‘Anfal’.
Saddam Hoessein benoemt zijn achterneef, ‘Generaal’ Ali Hassan al-Majid (‘Ali Chemicali’, vandaar deze bijnaam, overigens oorspronkelijk slechts een locale politieagent uit Tikrit) tot gouverneur van Koerdistan, om deze volkerenmoord te voltrekken. Een grote tragedie is dat vele Koerden zelf hebben meegewerkt aan deze genocide. Zij vormen de beruchte ‘Djash milities’, loyaal aan de Ba’th, en assisteren in de massamoord op hun eigen volksgenoten (‘Djash’ betekent ‘ezelsveulen’ in het Koerdisch). In het Amerikaanse congres gaan veel stemmen op om Irak, na ‘Halabdja’ (de totale impact van de Anfal was toen nog in het Westen onbekend), te boycotten. Bush senior spreekt echter zijn presidentiele veto uit. Irak is immers een begunstigde handelspartner. Verder schrijft in 1989 het Army War College in Washington een ‘analyse’, waarin getracht wordt aan te tonen dat de vergassing van Halabdja het werk van Iran was.

1990-1991 De Koeweitcrisis en de tweede golfoorlog. Irak valt Koeweit binnen. Hoofdreden van deze invasie is de Irakese beschuldiging aan Koeweit dat het de olieprijzen zou devalueren, tegen de OPEC afspraken in. Verder zit Irak met een enorme schuldenlast na de desastreuze oorlog met Iran. Ook speelt de oude claim op Koeweit een rol, althans voor de legitimatie van deze inval (zoals die van president Qasim uit 1961, maar ook al eerder door de Hashemitische koningen, om de eilanden Warba en Bubiyyan, die de Irakese kust blokkeren, inzake de vrije afvoer van olie. Saddam stelt Ali Hassan al-Majid aan als gouverneur van Koeweit. Onder zijn leiding wordt het steenrijke oliestaatje binnen een half jaar volkomen leeggeplunderd. Honderden Koeweiti’s worden vermoord. Hoewel Amerika willens en wetens het verhaal de wereld in stuurt dat de Irakezen op grote schaal couveuse baby’s zouden hebben vermoord (dit verhaal bleek achteraf een propagandistische leugen), verklaart een niet onbelangrijke ooggetuige (de Koeweitse mensenrechtenactivist en verzetsstrijder Khalid Nasir as-Sabah, een lid van de koninklijke familie, maar die zich altijd heeft verzet tegen de dictatuur van zijn eigen verwanten en meermalen is opgekomen voor de rechten van bijvoorbeeld de zwaar gediscrimineerde Palestijnse minderheid in zijn land)dat Koeweit binnen de kortste keren was veranderd in een soort bizarre kruising van een ‘slachthuis en een schijthuis’. Internationaal onderzoek heeft aangetoond dat de helft van de Koeweitse bevolking nog steeds lijdt aan ernstige psychologische aandoeningen, veroorzaakt door de trauma’s van de invasie van 1990.
Hoewel het Ba’thbewind voor die tijd de mensenrechten niet minder schond, is de wereld opeens te klein om Saddam Hoessein scherp te veroordelen. President Bush en de Britse premier Margaret Thatscher staan aan de voorste linies. Onder leiding van Amerika wordt er een mondiale coalitie gevormd ter ‘bevrijding van Koeweit’, hoewel Koeweit voor die tijd zuchtte onder de dictatuur van de Emirdynastie as-Sabah. Saillant is bijvoorbeeld dat de Koeweitse vrouwenbeweging na de golfoorlog hoopvol steun zocht bij de Amerikaanse regering. Zij kregen echter nul op het rekest, omdat de Koeweitse vrouwen simpelweg niet meer interessant waren.
Met een groot militair offensief verdrijft Amerika Irak weer uit Koeweit. Hoewel Saddam Hoessein de overwinning uitroept in de ‘Umm al-Marik’ (de ‘Moeder aller Veldslagen’), wordt binnen twee maanden het Iraakse leger verpletterend verslagen. Ondanks de suggestie van generaal Norman Schwarzkopf op zijn beroemde persconferenties dat het om een ‘schone oorlog’ gaat, is de gehele infrastructuur van Irak kapotgebombardeerd (ziekenhuizen, elektriciteitscentrales, bruggen over de grote rivieren en waterzuiveringsinstallaties), met rampzalige gevolgen voor de bevolking. Verder is er door de Amerikanen, willens en wetens, verarmd uranium gebruikt. Naast dat vele Amerikaanse golfoorlogveteranen hier nog grote problemen van ondervinden (het zogenaamde ‘golfoorlogsyndroom’), worden er tot op de dag van vandaag in de regio van Basra opvallend veel zwaar gehandicapte kinderen geboren.
Ook vindt er, na de militaire nederlaag, de zogenaamde ‘Grote Intifadah’ plaats. Deze begint in Basra, op initiatief van het Irakese leger, dat halsoverkop Koeweit is ontvlucht. Het startsein van deze Intifada wordt gegeven door de legendarische tankcommandant Abu Haidar, die zijn mannen de opdracht geeft om het grote portret van Saddam op het centrale Sa’ad plein in Basra aan puin te schieten. Abu Haidar is waarschijnlijk gevallen tijdens de Intifadah. Het Iraakse volk komt massaal in opstand tegen het gehate Ba’thbewind van Saddam Hoessein, aangemoedigd door George Bush sr: “But there is another way to stop the bloodshed. The Iraqi military forces and the civilians have now the chance to get rid of their brutal dictator and force him to step aside. This is the day of the Iraqi people”. De Iraakse bevolking van vooral het noorden en het zuiden, maar zelfs ook in Bagdad, geeft gehoor aan deze oproep, in de veronderstelling dat de Amerikaanse troepen steun zullen bieden. Vijftien van de achttien provincies vallen in handen van de rebellen. Op het laatste moment besluit Amerika echter om zich buiten het conflict te houden. De regering in Bagdad slaat de Intifadah in het zuiden neer, wederom onder leiding van Ali Hassan al-Majid, en onder toeziend oog van de Amerikaanse troepen, die geen vinger uitsteken om de wanhopige bevolking te hulp te schieten. Cruciaal in de onderdrukking van de Intifadah is dat Norman Schwarzkopf de Iraakse autoriteiten toestemming geeft gevechtshelikopters in te zetten. Hiermee geeft hij de helpende hand aan Saddam om zijn eigen burgerbevolking af te slachten. Tienduizenden Iraakse burgers (volgens sommige schattingen zelfs meer dan honderdduizend) worden vermoord. De rottende lijken blijven willens en wetens in de straten liggen van de grote Shiietische steden als Karbala, Najaf, Hilla, Babylon, Amara, Diwanniyyah, Sammawah, Nassiriyah en Basra, als afschrikkingseffect. Een gruwelijk detail is dat de Iraakse staatstelevisie na afloop video-opnames uitzendt, waarop te zien is hoe Ali Hassan al-Majid in Basra persoonlijk gevangenen martelt en executeert (zo laat hij hen een glas benzine leegdrinken om vervolgens een explosieve kogel af te vuren, waardoor zijn gevangenen levend in brand vliegen en hun lichamen exploderen). Dit ter waarschuwing aan de hele Iraakse bevolking.
Een groot aantal Shiieten slaat op de vlucht en wordt door de Amerikanen naar Saoedie Arabië afgevoerd. Daar worden zij overgedragen aan de Saoedische autoriteiten die hen in gevangenenkampen in de woestijn opsluit (de kampen Rafha en ath-Thawira), onder een gruwelijk regime. Marteling, dwangarbeid, willekeur en hongersnood zijn aan de orde van de dag. Vrouwen worden regelmatig als prostituees verkocht en de Saoedische kampbewakers zien er geen probleem in om voor flessen whisky gevangenen te verkopen aan de Iraakse Mukhabarat. Jarenlang verblijven zij daar, vergeten door de rest van de wereld (voor de VS had deze groep geen prioriteit meer, terwijl zij, samen met de Saoedische regering, als enige op de hoogte waren van het bestaan van deze kampen, alsmede van wat zich daar werkelijk afspeelde). Uiteindelijk weet een van deze ‘gevangenen’ in 1995 te ontsnappen en via het kantoor van BBC World in Riyadh de VN in te schakelen en worden deze 60.000 ‘vluchtelinggevangenen’ bevrijd door de UNHCR en toegewezen aan verschillende westerse landen, hoewel er tot tenminste 2001 nog altijd mensen in deze kampen werden vastgehouden die daar als slaven werden behandeld. Een aantal van deze vluchtelingen verblijft tegenwoordig in Nederland. Overigens is, sinds een paar jaar, een aantal veteranen van Rafha en ath-Thawira, die verspreid over de hele wereld wonen, bezig met het voorbereiden van een internationale aanklacht tegen, naast natuurlijk de kopstukken van de Ba’thpartij, de regeringsfunctionarissen van zowel Saoedie Arabië als de Verenigde Staten die verantwoordelijk waren voor deze politiek.
Ook de Koerden in het noorden worden tijdens de opstand in de steek gelaten. Er volgt een exodus van twee miljoen Koerden uit de grote steden. Beelden van naar de bergen gevluchte uitgehongerde Koerden aan de Turkse grens gaan de hele wereld over en wekken vooral een mondiaal afgrijzen op. In dit verband wordt er door de Koerden vaak gesproken van het ‘Tweede Verraad van Amerika’ (het ‘Eerste Verraad’ vond plaats in 1975, na het verdrag van Algiers). Wel slagen de Koerden erin om overvolle vrachtwagens, gevuld met documenten uit de kantoren van de Ba’thpartij en de Mukhabarat van Koerdische steden als Mosul, Kirkuk, Irbil, Suleimanya, Zakho en Dohuk, naar het buitenland te smokkelen, waardoor voor het eerst het ‘bureaucratische bewijs’ aan de wereld wordt getoond dat de Anfal als centraal georganiseerde genocide campagne wel degelijk heeft plaatsgevonden (achttien ton gewicht aan papier volgens Human Right Watch). In het westen bestonden er nog altijd twijfels, afgezien van ‘Halabdja’ (waar televisiebeelden van bestaan), hoewel met name in Amerika vaak is gesuggereerd dat dit het werk van Iran was, zie het rapport van het Army War College uit 1989. Nadat Irak Koeweit was binnengevallen zijn de twijfelachtige argumenten van dit rapport overigens klakkeloos overgenomen door linkse oorlogstegenstanders als Edward Said (hoewel hij hier later op is teruggekomen en zijn spijt heeft betuigd), Ramsey Clarke en zelfs zeer recent door oud CIA man Stephen Pelletiere (in voorjaar 2003 en zelfs verschenen op de opiniepagina van de NRC). Ook de propagandamachine van de Ba’thpartij heeft zich, ironisch genoeg, vaak bediend van deze ‘Amerikaanse argumenten’, hoewel ‘Ali Chemicali’ zelf op band heeft toegegeven dat er wel ‘iets’ is gebeurd. “180.000 is een leugen, het zijn er hooguit 100.000 geweest”, riep ‘Saddams bloedhond’ Ali Hassan al-Majid zeer geagiteerd, maar gelukkig wel geregistreerd, aan een onderzoekscommissie van de VN. Nog een andere op band geregistreerde uitspraak van Ali Chemicali uit 1987, binnen de Revolutionaire Commando Raad die onder strikte controle van Saddam Hoessein staat, is: “We pakken die Koerden met gifgas. De hele wereld zal wel protest voeren maar dat kan ons niets schelen”.
Human Right Watch houdt nog altijd vast aan het cijfer 180.000 vermoorde Koerden , wat ook is vastgesteld door de Koerdische oppositie partijen, de PUK en de KDP, gebaseerd op lijsten van verdwenen personen. Recente opgravingen van massagraven lijken dit aantal bevestigen. De belastende documenten zijn door het Iraq Research and Documentation Project van de Harvard Universiteit, dat onder leiding staat van Kanan Makiya, voor een belangrijk deel op internet gezet, waardoor er eigenlijk geen discussie meer mogelijk is over deze kwestie. De Anfal heeft gewoon plaatsgevonden, hoezeer zowel ‘links’ als ‘rechts’ hebben getracht om dit historische drama te ontkennen, ten behoeve van de eigen politieke agenda.

1991-2003 Irak is getroffen door sancties van de VN. Hoewel de bevolking er sterk onder te lijden heeft, blijft het regime stevig in het zadel zitten. Het profiteert zelfs van de sancties, vanwege de hoge inkomsten uit de oliesmokkel (gecoördineerd door Saddams oudste zoon Uday), terwijl de bevolking verhongert, en daardoor te verzwakt is om een nieuwe opstand te beginnen. In Irak voltrekt zich een humanitaire ramp. Volgens UNICEF en de VN functionarissen die verantwoordelijk waren voor het ‘Oil for Food Programm’ (achtereenvolgens de Ier Dennis Halliday, de vroegere plaatsvervangend secretaris generaal van de VN, en de Duitse topdiplomaat Hans von Sponeck), sterven er een miljoen kinderen aan de directe gevolgen van het embargo. Tot 1998 worden er wapeninspecties gehouden, totdat de wapeninspecteurs het land worden uitgezet. Of Irak na die tijd nog massavernietigingswapens bezit of heeft kunnen verkrijgen, is onder de voormalige inspecteurs een omstreden kwestie.
In de loop van de jaren negentig pleegt Saddam Hoessein nog een daad van genocide. Deze keer betreft het de zogenaamde ‘moeras-Arabieren’. Dit volk leeft al millennia lang in de moerasdelta van de Eufraat en de Tigris (tot voor kort een internationaal beschermd natuurgebied), met behoud van eigen tradities, taal en cultuur, en wordt door veel taalkundigen, archeologen en historici zelfs gezien als een laatste restant van de oude Mesopotamische culturen. Naast de Islam kent deze bevolkingsgroep nog altijd pre-islamitische en zelfs pre-christelijke religies, zoals de ‘Manday’ (de volgelingen van Johannes de Doper, met een geheel eigen Heilig Boek, opgesteld in het oud-Aramees) en aanhangers van de oud-Perzische Zoroaster-cultus. Saddam besluit de moerassen droog te leggen en hele dorpen uit te moorden, of te deporteren. In dit geval is er sprake van een humanitair drama, maar ook van een unieke ecologische en culturele ramp.
In ballingschap verenigen een aantal Irakese oppositiepartijen zich in het Iraqi National Congress (INC) dat onder leiding staat van de in Engeland en Amerika opgegroeide wiskundige en bankier Ahmed Chelaby. Deze organisatie wordt in 1993 opgericht in Salahuddin (Koerdistan), maar heeft haar hoofdkwartier eerst in Wenen, later in Londen. Belangrijkste tegenhanger wordt in de loop van de jaren negentig het zogenaamde Al Wifaq Al Watani (Iraqi National Accord, INA) van Ayad Allawi, dat vooral uit ex-generaals, Arabische nationalisten en afvallige Ba’thi’s bestaat. Beide groepen worden om beurten door Amerika gesteund. Het INA tracht in 1996, met behulp van de CIA , zelfs een staatsgreep te plegen. Het complot wordt echter voortijdig ontdekt door Saddams Mukhabarat en alle agenten van INA binnen Irak worden om het leven gebracht. Een andere belangrijke oppositiekracht is de ‘Supreme Councel for Islamic Revolution in Iraq’ (SCIRI) van de recent vermoorde Ayatollah Sayyid Mohammed Bakr al-Hakim, die tot voor kort in Iran zetelde. Deze groepering beschikt ook over een eigen legermacht, de zogenaamde Badr Brigade, die herhaaldelijk de grens oversteekt om aanvallen te plegen op Ba’thistische doelen. De eens zo invloedrijke Irakese Communistische Partij blijkt in de jaren negentig nauwelijks meer een factor van betekenis te zijn, al heeft deze, bijvoorbeeld onder ballingen in Nederland, een opvallend grote aanhang, vooral onder kunstenaars.
In Koerdistan krijgt een smalle strook zelfbestuur, geregeerd door de ‘nationalistische’ KDP (westelijke gedeelte) van Massoud Barzani (de zoon van Mullah Mustafa Barzani) en de ‘Marxistische’ PUK (oostelijke gedeelte) van Jalal Talabani, onafhankelijk van het regime in Bagdad, hoewel zij tot 1994 afwisselend om hulp hebben gevraagd aan Saddam Hoesseins Republikeinse Garde om de tegenpartij uit te schakelen. Tot 1996 is er zelfs sprake van een Koerdische burgeroorlog. Andere partijen in dit conflict zijn de oude pro-Ba’thistische Djash milities, de Shiietische ‘Faili-Koerden’, die een kleine minderheid vormen en de Soennitische islamistische Koerdische IMIK (Koerdische Islamitische Eenheidsbeweging), waarvan de radicale afsplitsing al-Ansar al-Islam van Mullah Krekar het meest bekend is geworden. Na die tijd heeft Koerdistan zich echter kunnen ontwikkelen tot een min of meer functionerende democratische staat, met een betrekkelijke economische groei, ondanks de sancties. Aangetekend moet worden dat het vooral om een ‘zwarte economie’ gaat, omdat ook Koerdistan onder het embargo valt.

2003 – De derde golfoorlog. Binnen drie weken is er afgerekend met het Ba’thregime. Hoofdoorzaak van deze snelle overwinning is dat de meerderheid van de Iraakse soldaten niet wilde vechten voor het zichzelf gediskwalificeerde regime van Saddam Hoessein. Net voor de eerste aanval was al eenderde van het reguliere leger gedeserteerd, maar tijdens de oorlog moeten het er veel meer geweest zijn, ondanks het buitensporige geweld van de Amerikanen. Het verzet dat gepleegd gedurende de oorlogsweken werd was voornamelijk het werk van partijgebonden organisaties als de Republikeinse Garde, de Mukhabarat en de Fedayyeen, als van buitenlandse Arabische vrijwilligers. De meeste Iraqi’s lieten de coalitietroepen passeren en wachtten gelaten af. Van een absolutistische dictatuur is Irak veranderd in een totale anarchie. Aanvankelijk bestond er een grote euforie onder de overgrote meerderheid van de bevolking, maar men weet nog steeds niet wat men van de nieuwe overheersers moet vinden. De eerste tekenen zijn ongunstig. Veel Iraakse ballingen die weer hun land hebben bezocht, maar ook westerse hulpverleners, wijzen bijvoorbeeld op de strenge censuur van de nieuwe Iraakse pers door de Amerikanen. Van de beloofde nieuwe vrijheid komt, voorlopig althans, weinig terecht. Massavernietigingswapens zijn er niet gevonden, maar des te meer massagraven. Voor het eerst zijn een aantal graven van de Anfal geopend (de grootste nog niet). Organisaties als Amnesty International en Human Right Watch zijn, samen met vele Iraake vrijwilligers, bezig om de menselijke schade van vijfendertig jaar Ba’thoverheersing op te nemen. Irak blijft voorlopig bezet door de Amerikanen, met de onduidelijke toezegging dat het land op termijn weer haar autonomie zal verkrijgen. Wel is er een Regeringsraad aangesteld die verrassend representatief is. Zo zijn bijvoorbeeld de communisten en de Shiietische islamisten vertegenwoordigd, niet bepaald de natuurlijke bondgenoten van Amerika. Aangetekend moet worden dat dit niet op het conto van Paul Bremer kan worden geschreven, maar dat dit dankzij de inzet van de inmiddels vermoorde VN gezant Sergio Vieira de Mello tot stand is gekomen. Eerder ondanks de Amerikanen dan dankzij de Amerikanen. De Regeringsraad heeft overigens weinig bevoegdheden, hoewel er een trend is waar te nemen zij steeds meer een onafhankelijke koers tracht te varen en haar macht probeert uit te breiden, ten koste van de Amerikaanse bezettingsautoriteit. Een goed voorbeeld is een conflict tussen de Raad en Paul Bremer over de bombardementen van Israël op Syrië, najaar 2003. De Regeringsraad veroordeelde deze bombardementen unaniem, terwijl Amerika achter Israël bleef staan. Paul Bremer (wellicht na instructies uit Washington)bestond het zelfs om de inmiddels alom geprezen voorlopige minister van Buitenlandse Zaken van Irak, Hoshyar Zebari (in de Raad vertegenwoordiger van de Koerdische KDP, maar die er verder in zijn eentje voor heeft gezorgd dat de top van de Arabische Liga de voorlopige regering van Irak erkent, wat gezien mag worden als een uitzonderlijk grote diplomatieke prestatie) op het matje te roepen. Zebari heeft echter namens de hele Raad voet bij stuk gehouden. Ironisch gezien heeft deze kwestie het gezag van de verder zo verdeelde Regeringsraad versterkt en is het respect voor deze Raad, zowel bij de Iraake bevolking als bij de niet onbelangrijke Arabische Liga, aanzienlijk toegenomen. Verder zegt dit conflict veel over de Amerikaanse neoconservatieve illusies dat een ‘democratisch Irak’ plotseling ‘pro-Israël’ zou worden.
Hoewel Bremer verder de naam heeft van iemand die in regel veel overlegt en goed luistert naar zijn Irakese adviseurs (al bestaat er onder de Iraqi’s ook zeer zware kritiek), dreigen de Amerikaanse autoriteiten de goodwill te verliezen van zelfs de meest welwillende en pro-democratische Iraakse krachten (zelfs van degenen die positief tegenover de oorlog stonden, omdat zij simpelweg van de Ba’th bevrijd wilden worden). Hoewel dit aspect vrijwel geen aandacht krijgt in de westerse pers, kan mijns inziens dit probleem niet genoeg onderschat worden. De oorzaak hiervan is dat het onduidelijk is hoeveel werkelijke macht Paul Bremer eigenlijk heeft. Volgens de mij bekende tijdelijk teruggekeerde Iraakse ballingen ligt de feitelijke macht vooral in handen van consultants en Amerikaanse bedrijven, die de herverkiezing van George W. Bush financieren, zoals Halliburton, Bechtel, Vinell en de Carlyle Group. Een mij bevriende Iraakse journalist, Ismael Zayer, nu hoofdredacteur van ‘as-Sabah’ (‘de Morgen’), een van de eerste ‘vrije kranten’ van Irak, maar met enige ondersteuning van de Amerikanen, werd het zelfs door Amerikaanse functionarissen verboden om computers aan te schaffen voor zijn redactie, waardoor het werk van een kritische en onafhankelijke krant willens en wetens werd gesaboteerd. Uiteindelijk heeft hij twintig computers uit eigen zak clandestien aangeschaft op de zwarte markt in Bagdad, om toch zijn werk te kunnen doen. Mijn verdere bronnen vertellen mij dat er in feite een grote uitverkoop wordt georganiseerd van de potentiële rijkdommen van Irak, over de rug van de werkelijke belangen van de Iraakse bevolking heen. Voor zover ik het kan inschatten, en met mij zowel vele Irakezen zelf als zeer terzake kundige westerse hulpverleners (dit is ook de mening van de Britse historicus Charles Tripp, die een standaardwerk over de geschiedenis van Irak schreef), vormt dit een precedent voor nog grotere rampen in de nabije toekomst, dan het zogenaamde terrorisme probleem dat we nu kennen. Uiteindelijk zal het Irakese volk dit immers niet accepteren en zou het tot een opstand kunnen leiden, waarbij de huidige problemen in het niet vallen. Extreme politiek (zie de memoires van Getrude Bell, van de conferentie van Cairo uit 1921) lokken nu eenmaal nog veel extremere reacties uit, zoals bijvoorbeeld een Ba’thpartij of een Saddam Hoessein. De Amerikanen zouden er goed aan doen om lering te trekken uit de ervaringen van de Britten uit de periode 1920-1958, zoals Charles Tripp dit onlangs op een lezing in Amsterdam betoogde. Een herhaling van bijvoorbeeld de al-Wathbah Intifadah uit 1948, lijkt mij niet echt handig (en dan druk ik mij heel eufemistisch uit).
Overigens blijft het huidige probleem van terrorisme nog altijd een groot gevaar. De Ba’thpartij is ontbonden, maar waar onvoldoende rekening mee is gehouden, is dat de Ba’thistische organisatie altijd haar zogenaamde ‘cellenstructuur’ heeft behouden, in precies dezelfde vorm zoals deze ooit bedacht was door Michel Aflaq en Salah Eddine al-Bitar in 1947 (naar voorbeeld van Lenins Bolsjevistische partij, van voor de Russische Revolutie). De bewering van Donald Rumsfeld dat Saddam wel snel gepakt zou kunnen worden, omdat hij, in tegenstelling tot Osama Bin Laden, niet gewend zou zijn aan een leven als guerrilla-strijder, kan als volslagen onzinnig terzijde worden geschoven. Enige kennis van zijn levensloop leert dat Saddam Hoessein vanaf zijn tienerjaren vooral een revolutionair strijder was, die heel goed weet hoe men in de illegaliteit moet opereren (zie de periode 1959-1968). Saddam is zijn hele leven een beroepsrevolutionair geweest, zelfs toen hij aan de macht was. BBC journalist en ervaren Irak bezoeker John Simpson haalt de woorden aan van Wafiq as-Sammarai, het inmiddels gevluchte hoofd van de Irakese militaire inlichtingendienst, over Saddams positie in oa. de oorlog van 1991: “He enjoyed it, even when he was on the top of his power. He knows what it is to be hunted”. Hoewel het grootste deel van de top van de Ba’thpartij inmiddels gearresteerd of dood is (bijvoorbeeld Saddams zonen Uday en Qusay), blijft het grote gevaar bestaan dat de Ba’th als organisatie vitaal genoeg is om vernietigend terug te slaan, al dan niet onder leiding van de voortvluchtige Saddam Hoessein of de eveneens voortvluchtige beruchte vice-president, partij activist en revolutionair van het eerste uur, Izzat Ibrahim al-Dhoury. Voeg hierbij het onzalige besluit van Paul Bremer om het complete reguliere Irakese leger te ontslaan (dat voor het grootste deel niet uit partij activisten bestond, sterker nog veel generaals hebben Saddam gewetensvol voor bepaalde misdaden enigszins kunnen afremmen, zowel in Iran als Koeweit en zelfs wat betreft de Koerden, zie bijv. de kwestie generaal Maher Abdul al-Rashid uit de Irak/Iran oorlog), zodat een van de machtigste legers van het Midden Oosten ooit nu werkeloos thuis zit, goed en wel getraind maar zonder enig uitzicht op een nieuw perspectief. Een recept voor nieuwe ongelukken is geboren. Verder bestaat er ook het risico van een soort ‘Afghanistan-scenerio’ (qua vechtende tribale groeperingen), hoewel er direct kan worden tegengeworpen dat Irak en Afghanistan weinig op elkaar lijken. Afghanistan is immers het nog meest rurale land ter wereld, terwijl Irak juist een sterke geürbaniseerde samenleving kent.
De wrange ironie is dat Irak mede is aangevallen in het kader van de oorlog tegen het terrorisme. Nu hield Saddam, met zijn Ba’thistische schrikbewind, de islamistische terreurgroepen juist met ijzeren vuist onder de duim. Hoewel er vaak is gesuggereerd dat Saddam contacten onderhield met Al Qaida, is dit nooit bewezen en historisch gezien zelfs zeer onwaarschijnlijk. De ideologie van de Ba’th en die van Al Qaida staan, in de Arabische context, zelfs lijnrecht tegenover elkaar. De ideologen van Saddam waren immers Sati Husri, Michel Aflaq en Salah Eddine al-Bitar, rechts-radicale nationalistische secularisten, terwijl de leer van Osama Bin Laden vooral gebaseerd is op het gedachtegoed van Jamal ad-Dine al-Afghani, Rashid Rida, Hassan al-Banna en Sayyid Qutb, die de filosofische grondslag leverden van het Soennitische fundamentalisme (eigenlijk ‘islamisme’). Al Qaida is in Saoedie Arabië zelfs oorspronkelijk opgericht uit vrees voor een Ba’thistische overheersing van het Arabische schiereiland, na de Iraakse invasie van Koeweit in 1990. Nu Irak in een grote anarchie is veranderd is het juist een broedplaats geworden van vele islamistische terreurbewegingen. Het resultaat hiervan zien wij bijna dagelijks op het nieuws.
De toekomst is uiterst onzeker. Wat de geschiedenis ons in ieder geval kan leren is dat buitenlandse bezetting of inmenging in Irak meestal hoogst ongelukkig heeft uitgepakt. Toch zou de vrede in Irak gewonnen moeten worden, het liefst met brede internationale steun, zonder allerlei deelbelangen, gemanipuleer, uitbuiting of verborgen agenda’s. In dit moeizame proces dienen in de eerste plaats de belangen van de Iraqi’s zelf centraal te staan. Het Irakese volk heeft in de twintigste eeuw immers genoeg geleden en verdient zo langzamerhand een rechtvaardige orde.

Floris Schreve

Literatuur en andere bronnen:

Said K. Aburrish, Saddam Hussain; the politics of revenge, Bloomsbury Publishing, Londen, 2000.
Hanna Batatu, The old social classes and revolutionary movements in Iraq; a study of Iraq’s old landed and commercial classes and of its communists, Ba’thists and Free Officers, Princeton University Press, New Jersey, 1978.
Bert Cornillie, Hans Declerq (ed.), In de schaduw van Saddam; het Koerdische experiment in Irak, Bulaaq/van Halewyck, Amsterdam, Leuven, 2003
Con Coughlin, Saddam; biografie van een dictator, het Spectrum, Utrecht, 2002 (oorspr. titel Saddam; the secret world, Macmillan, Londen, 2002).
Fran Hazelton (ed.), Iraq since the Gulf War; prospects for democracy, Zed Books, Londen, 1994
Samir Al Khalil (pseudoniem van Kanan Makiya), Republic of Fear; the politics of modern Iraq, University of California Press, 1989 (repr. 1998).
Samir Al Khalil, The Monument; art, vulgarity and responsibility in Iraq, Andre Deutch, Londen, 1991.
Jef Lambrecht, De zwarte wieg; Irak, nazi’s en neoconservatieven, Houtekiet, Antwerpen, Amsterdam, 2003.
Kanan Makiya, Verzwegen wreedheid; nationalisme, dictatuur, opstand en het Midden-Oosten (oorspr. titel Cruelty and Silence, W.W. Norton & Company, New York, 1993), Bulaaq/Kritak, Amsterdam, Leuven, 1994.
John Simpson, The wars against Saddam; taking the hard road to Baghdad, Macmillan, Londen, 2003.
Charles Tripp, A history of Iraq, Cambridge University Press, 2000 (in 2002 in het Nederlands verschenen onder de titel Irak; een geschiedenis, Bulaaq, Amsterdam).
Wat betreft de documentatie over de Anfal-operaties, begane oorlogsmisdaden in Koeweit en de onderdrukking van de Intifadah van 1991kan ik verwijzen naar de website van het Iraq Research and Documentation Project (IRDP), van Kanan Makiya en de bekende Irakese hoogleraar sociologie Faleh Abdul Jaber, van de Harvard Universiteit:: http://fas-www.harvard.edu/~irdp/
De in Nederland wonende Irakese schrijver Mowaffk al-Sawad (Basra, 1971) schreef een indrukwekkend relaas over zijn ervaringen in het Saoedische kamp ath-Thawira, waarin hij met medewerking van de Amerikanen terechtkwam na de Intifadah van 1991, Stemmen onder de zon, de Passage, Groningen, 2002. Foto’s van hongerstakingen en andere acties van de gevangenen van Rafha en ath-Thawira zijn te vinden op de website van de Iraakse Communistische Partij: http://www.iraqcp.org/rafha/index.htm
Over de gevolgen van het embargo, zie het beroemde artikel van Edward Said, Apocalyse now, al-Ahram Weekly, Cairo, 28-1-1997. Dit artikel is terug te lezen op: http://www.hartford-hwp.com/archives/27c/1.16.html
Buitengewoon boeiend is het VPRO radio-interview met VRT journalist Jef Lambrecht nav zijn boek De zwarte wieg; Irak, nazi’s en neoconservatieven, over de ideologische wortels van de Ba’thpartij. Terug te luisteren op: http://www.vpro.nl/programma/ochtenden/afleveringen/13914808/
Een goede televisie-uitzending over de relatie tussen Amerika en de landen rond de Perzische Golf is een aflevering van het geschiedenisprogramma Andere Tijden (NPS/VPRO) van 7-1-2003, Nederland 3: http://www.vpro.nl/geschiedenis/anderetijden/index.shtml?4158511+2899536+8106725+9842819
Een andere buitengewoon verhelderende televisie uitzending is een documentaire van Zembla (Vara/NPS), aflevering Kanonnenvoer van Saddam (5-12-2002, Nederland 3). Het betreft uitgebreide interviews met nauw betrokken functionarissen bij het internationale Irakbeleid van de afgelopen twaalf jaar, zoals Peter van Walsum, Scott Ritter, Dennis Halliday en Hans von Sponeck. Ook blikken veel in Nederland wonende Irakezen terug op hun belevenissen van tijdens de onderdrukking van de Intifadah van 1991 en geven zij hun visie op de aanloop tot de oorlog van 2003. Aan het woord komen oa. de Koerdische journalist en politicoloog Mariwan Kani, de schrijver Mowaffk al-Sawad, de dichter Naji Rahim, beide veteranen van de 1991 Intifadah in het zuiden en van het Saoedische kamp ath-Thawira, de voormalige officier Mohammed Witwit (daar nog vermomd en onder de schuilnaam Jafar), leider van de opstandelingen in Babylon, en de hoogleraar economie Isam al-Khafaji. In deze documentaire worden een paar zeer interessante dingen gezegd. Peter van Walsum poneert het eigenlijk enige goede argument ‘voor oorlog’ (‘er zijn uitzonderlijke situaties denkbaar dat oorlog humaner is dan sancties’), terwijl Isam al Khafaji (hoewel zelf zeker geen medestander van de Amerikaanse neoconservatieven, toch vaak door het Pentagon is geraadpleegd als prominente intellectuele Iraakse adviseur) de naar mijn mening enige juiste analyse geeft van de werkelijke motieven van Amerika om Irak aan te vallen, iets wat ik verder in de Nederlandse media zo node heb gemist. Terug te zien op: http://redir.vara.nl/tv/zembla/welcome2.html?20021205/zembla
Zeer aanbevelenswaardig is de uitzending van VPRO’s Tegenlicht, aflevering Wat moet ik weten om de oorlog te begrijpen? (Nederland 3, 30-3-2003). Het betreft een gesprek tussen de wetenschappers Erik-Jan Zurcher (hoogleraar Turkse taal en cultuur, UL), H.W. von der Dunk (emeritus hoogleraar westerse cultuurgeschiedenis, UU) en Paul Aarts (docent internationale betrekkingen van het Midden-Oosten, UvA) over de laatste Irak-oorlog. Online is deze aflevering terug te zien op: http://info.vpro.nl/info/tegenlicht/index.shtml?7738514+7738518+7738520+11198995 – loadvariables
Om met een kleine aardigheid af te sluiten; het is inmiddels bewezen dat Saddam Hoessein gebruik maakte van dubbelgangers. Dit is aangetoond door de Duitse forensische arts, Dr. Dieter Buhmann. BBC journalist John Simpson heeft hem voor in zijn boek uitgebreid geraadpleegd. Wie dit op televisiebeelden wil zien, kan ik een reportage van Nova aanraden (gekocht van de Duitse ZDF) van 27-9-2002. Online te zien op: http://www.novatv.nl/index.cfm?cfid=13897380&cftoken=76391653&ln=nl&fuseaction=videoaudio.details&reportage_id=1118

Hier een documentaire van History Channel, waarin 4500 jaar geschiedenis van Mesopotamië/Irak wordt samengevat in anderhalf uur:


Deel 1, zie hier deel 2 en deel 3

Floris Schreve

Edward Said, Orientalism en de kritiek van Kanan Makiya

EEN BOTSING VAN BESCHAVINGEN OF EEN BOTSING VAN ONWETENDHEDEN?

 (fragment)

 

 

 

Nour-Eddine Jarram, zonder titel, olieverf op doek, 1991. Nour-Eddine Jarram is beeldend kunstenaar van Marokkaanse afkomst en woont en werkt sinds vijfentwintig jaar in Nederland (zie ook zijn site) .

 

 

 

 

11 SEPTEMBER, EDWARD SAID EN DE BEELDVORMING VAN HET ‘OOSTEN’ IN HET ‘WESTEN’

 

 

 

Floris Schreve

 

 

 

Inleiding

 

Op 11 september 2001 volgde ik, zoals vele andere Nederlanders, verbijsterd de gebeurtenissen in New York op televisie. In eerste instantie was ik zoals iedereen niet in staat om redelijk na te denken. Na de eerste schrik begon de vraag door mijn hoofd te spoken: wie heeft het gedaan en waarom? De beschuldigende vinger ging al heel snel naar Osama Bin Laden, hoewel er een enkel geluid was dat eventueel Irak erachter zou kunnen zitten.[i] De media namen de ‘Bin Laden-theorie’ echter klakkeloos over, al had niemand iets van bewijsmateriaal onder ogen gehad. Wat mij in de weken die volgden echter het meest frappeerde waren de vele ‘analyses’ en ‘meningen’ in de kranten en op de televisie van diverse ‘experts’ over de betekenis van dit conflict en hun oordeel wat betreft de Islam, het Midden Oosten of de Arabieren. Natuurlijk waren er vanaf het begin ook genuanceerde geluiden te horen, maar zij werden in regel overschreeuwd door een heilige verontwaardiging, of een regelrechte oproep tot wraak. In enkele gevallen werden tegengeluiden zelfs niet getolereerd, zie bijvoorbeeld Frits Bolkestein (‘niet mekkeren langs de zijlijn’), of de woedende uitval van Volkskrant-journaliste Anet Bleich naar Leila Jaffar van de Joods-Palestijnse Dialoog in het door de VPRO uitgezonden debat De onzichtbare vijand.[ii] “Wie niet voor ons is, is tegen ons”, had George Bush verklaard en sommige Nederlanders hadden kennelijk besloten om dit adagium na te volgen.

Voor mij persoonlijk was het najaar 2001 een vreemde periode. Een maand voor de aanslagen van 11 september had ik een punt gezet achter mijn afstudeerscriptie naar hedendaagse kunstenaars uit Arabische landen in Nederland. Naast dat ik vele van deze beeldende  kunstenaars, afkomstig uit Marokko, Egypte, Libanon, de Palestijnse gebieden en vooral Irak[iii] had geïnterviewd en inhoudelijk was ingegaan op hun werk heb ik het onderzochte materiaal tegen het licht gehouden van de beeldvorming de Arabische wereld in het westen. Hierbij ben ik ingegaan op de discussies over deze materie van de afgelopen twintig jaar. Alleen al voor de inhoud van het werk van enkelen van deze kunstenaars bleek de discussie over beeldvorming belang te zijn, zoals bijvoorbeeld voor het op de omslag getoonde werk van Nour-Eddine Jarram, laat staan voor de receptiegeschiedenis van deze veelal onbekende kunstenaars in Nederland.[iv] Het was daarom een vreemde ervaring dat het discours waar ik mij de voorgaande tijd zo intensief mee bezig had gehouden opeens het publieke debat bepaalde.

Het meest opvallende was dat veel van de reacties op de aanslagen feitelijk niets nieuws bevatten. Sterker nog, het soort geluiden dat na 11 september te horen was, was al drieëntwintig jaar eerder uitvoerig besproken en geanalyseerd. In 1978 publiceerde de Palestijns Amerikaanse hoogleraar literatuurwetenschappen Edward Said zijn studie Orientalism. Geheel tegen zijn eigen verwachtingen en die van de uitgever in, werd dit werk wereldberoemd. Het werd vertaald in veertien talen en maakte internationaal veel discussie los. Hoewel dit werk tot op de dag van vandaag niet onomstreden is, heeft het een grote invloed gehad op het aanzien van de cultuurwetenschappen.

Orientalism behandelt de beeldvorming van de ‘Oriënt’, het ‘Midden Oosten’ of de ‘Islamitische Wereld’ in het ‘Westen’ (Said stelt ook deze labels ter discussie). Aan de hand van een grote hoeveelheid wetenschappelijke, literaire en politieke teksten komt Said tot een vernietigend oordeel. Naar zijn mening zouden al deze teksten meer iets zeggen over koloniaal bepaalde vooroordelen van de auteurs dan over de werkelijkheid, die volgens Said veel dynamischer, complexer en pluriformer zou zijn dan het beeld zoals dat in het westen doorgaans bestaat. Sterker nog, hij stelt dat de ‘Oriënt’ als afgebakend gebied slechts een westerse constructie is;  bedoeld om het westen als een aparte en daarmee superieure entiteit te onderscheiden. Op die manier zou het beeld van ‘wij’ tegen ‘zij’ worden bevestigd.

Sinds Orientalism is er veel over deze kwestie verschenen. Aan de ene kant ontving Said veel bijval uit diverse sectoren van de cultuurwetenschappen (de literatuurwetenschap, de culturele antropologie, de filosofie, de sociologie, uit sommige sectoren van de arabistiek en een enkele keer uit de kunstwetenschap).  Saids ideeëngoed is zelfs cruciaal geweest voor het ontstaan van het fenomeen ‘postkoloniale studies’. In die zin is Orientalism dan ook discoursbepalend geweest.

Aan de andere kant ontving Said ook veel kritiek, met name vanuit de hoek van de arabistiek, de discipline die door Said in Orientalism juist het meest wordt bekritiseerd. Vooral de polemiek tussen Edward Said en de arabist Bernard Lewis in de New York Review of Books is zeer bekend geworden.

In dit verband zal ik vooral ingaan op de kritiek van de Irakese schrijver Kanan Makiya. Mijns inziens brengt Makiya’s kritiek een belangrijk verschijnsel aan het licht. Het laat zien dat Said, zowel met Orientalism maar ook met andere publicaties, duidelijk een bepaald doel voor ogen staat, maar andere doelen duidelijk niet. Zo is er wel degelijk een politieke crisis in de Arabische wereld (geen enkel Arabisch land kan bijvoorbeeld een democratie genoemd worden). Dit laatste wordt overigens ook door Edward Said niet ontkend (zoals in Culture and Imperialism), maar het zal in ieder geval duidelijk worden dat het Said vooral gaat om het ontzenuwen van het beeld dat er van de Arabische wereld in het westen bestaat, niet zo zeer om de problemen in de Arabische wereld zelf.[v] Sterker nog, Said heeft wel eens de neiging om dit laatste aspect te verdoezelen of te bagatelliseren. Om deze reden is hij zo heftig aangevallen door Kanan Makiya, die weer vanuit een ander perspectief spreekt, namelijk dat van de Irakese dissident en er dus wel degelijk belang bij heeft om ‘de vuile was’ buiten te hangen.

In deze kleine studie gaat het mij echter om de volgende probleemstelling: hoewel het gaat om nieuwe gebeurtenissen is de discussie over de Islam, de Arabieren of het Midden Oosten niet wezenlijk veranderd sinds de discussie over Orientalism. Naar aanleiding van de verschillende reacties op de aanslagen van 11 september kan worden geconcludeerd dat de verschijnselen die Edward Said in 1978 heeft beschreven in veel gevallen dezelfde zijn gebleven. Het gaat er mij duidelijk niet om de betekenis van de aanslagen zelf te analyseren; ik zal mij beperken tot de analyse van de beeldvorming in een aantal Nederlandse reacties, hoewel er een paar keer een vergelijking zal worden gemaakt met een buitenlandse reactie op de gebeurtenissen van 11 september zoals die Edward Said, Karen Armstrong, Benjamin Barber en Samuel Huntington.

De reacties op de aanslag die hier zullen worden besproken zijn wellicht niet representatief voor het totaal. Zo zijn er wel degelijk meer genuanceerde reacties verschenen. Genoemd moeten worden de hoogleraren P.S. van Koningsveld en Wasif Shadid, de arabist en jurist Maurits Berger en Ahmed Aboutaleb, directeur van Forum, voor multiculturele ontwikkeling. Het gaat mij echter vooral om de Nederlandse reacties die sterk generaliserend en anti-Islamitisch van aard waren. Deze waren echter niet alleen te vinden in de ‘obscure’ hoek; zo ging het hier vaak om prominente opiniedragers als Leon de Winter, Paul Cliteur, Frits Bolkestein en recentelijk Jan Peter Balkenende. Ik heb het dan nog niet eens over Pim Fortuyn, de inmiddels vermoorde lijsttrekker van de LPF, die o.m. met een sterke ‘anti-islamitische’ agenda een grote verkiezingswinst boekte. Ook de media waarin de te bespreken opinies werden gedebiteerd zijn allerminst discutabel en hebben een ‘degelijk’ imago. Zo ging het bijvoorbeeld om de NRC, Trouw, Vrij Nederland  en televisieprogramma’s als Het Journaal, Netwerk en Buitenhof.

Over de opzet het volgende: in het eerste hoofdstuk zal ik ingaan op Edward Saids Orientalism en beknopt de invloed bespreken van dit werk op de cultuurwetenschappen. In het tweede hoofdstuk zal er aandacht worden besteed aan de kritiek van Kanan Makiya, zoals hij die uiteen heeft gezet in zijn werk Cruelty and Silence. In hoofdstuk 3 wil ik beide visies naast elkaar leggen en zal er een poging worden gedaan om te analyseren wat de betekenis is van zowel Said, als Makiya. In het vierde hoofdstuk zullen de eerste reacties besproken worden op de aanslagen in de Verenigde Staten. Het vijfde hoofdstuk ten slotte, zal gaan over de invloed van de aanslagen op het Nederlandse discours, al zullen er ook parallellen worden gemaakt met internationale ontwikkelingen.

Dit vertoog heeft niet de pretentie volledig te zijn. Wel is het een eerste poging tot reflectie op hoe er in Nederland is gereageerd op de recente gebeurtenissen, die naar mijn mening hard nodig is, willen wij op een vreedzame wijze samenleven met verschillende migrantengroeperingen, die in Nederland aanwezig zijn. Hun aanwezigheid is immers een voldongen feit. Een klein beetje meer begrip voor elkaars positie kan daarom mijns inziens geen kwaad.

 

Hoofdstuk 1:

Edward Said, Orientalism en de postkoloniale denkrichting

Edward Wadie Said (Jeruzalem, 1935) studeerde in de Verenigde Staten literatuurwetenschappen en promoveerde op een proefschrift over Poolse/Engelse schrijver Joseph Conrad. In zijn proefschrift fascineerde hij zich sterk voor de vraag waarom een scherpe en kritische observator als Conrad in zijn roman Heart of darkness (1902) tot de volgende conclusie kon komen aangaande het westerse imperialisme: “Het veroveren van de aarde, wat meestal betekent dat ze wordt afgepakt van mensen met een andere huidskleur of met iets plattere neuzen dan wij, is geen fraaie aangelegenheid wanneer je het van al te dichtbij bekijkt. Wat het rechtvaardigt, is enkel en alleen het imperialisme als idee”.[vi] Kennelijk was het imperialisme zo diep verankerd in het culturele bewustzijn van de west Europeaan, dat zelfs iemand als Conrad dit ervaarde  als een vanzelfsprekendheid, hoewel hij, als een van de weinigen van zijn tijd, hier kritische kanttekeningen bij plaatste. Sterker nog, deze kritiek is een van de kernthema’s van Heart of darkness.

De vraag hoe dit allemaal mogelijk was en de uitgebreide studie die hierop volgde, culmineerde uiteindelijk in de publicatie van Orientalism in 1978. In dit werk, dat onverwacht zeer veel gelezen en besproken werd, opende Said de discussie over de verborgen koloniale aspecten in de westerse filologie en de cultuurwetenschappen. De belangrijkste inspiratiebronnen voor Said waren Discipline and Punishment (1972) en The archeology of knowledge (1975) van de Franse filosoof Michel Foucault en de publicaties van de Algerijnse psychiater Frantz Fanon, zoals de werken Les damnés de la Terre (1961) en White skins, black masks (1967).

Belangrijk is echter dat Saids denkbeelden sterk verschillen van deze twee denkers. Said beschouwt zichzelf als een overtuigde humanist. Dit in tegenstelling tot Foucault, die in navolging van Friedrich Nietzsche (zie Jehnseits von Gut und Böse, 1886), het vergaren van kennis zag als een instrument tot het verkrijgen van macht, waardoor hij de traditionele verlichtingsidealen deconstrueerde tot louter een instrument om de ander te overheersen. Hoewel Said zich distantieert van het antihumanisme van Foucault, is Orientalism wel degelijk een toepassing van zijn methoden om te analyseren hoezeer kennis en het vergaren van macht met elkaar samenhangen, waardoor er fundamentele vragen kunnen worden gesteld aangaande de objectiviteit van dit soort processen.[vii]

Wat betreft Fanon deelt Said zijn hevige antikolonialisme en de wil om de verborgen notie van de westerse superioriteit te ontzenuwen en een plaats te geven in het culturele bewustzijn van de gehele mensheid. Toch neemt hij afstand van de soms regelrechte oproep tot geweld, die Fanon in navolging van Marx en Sartre (met Sartre was hij goed bevriend) deed, in het kader van de grote wereldrevolutie, die hij nodig achtte voor de definitieve dekolonisatie van de wereld. Dit moet echter tegen het licht van de tijd worden gezien, toen ook door westerse intellectuelen dictators als Mao, als een redelijk alternatief werden gezien voor de oude kolonialistische structuur die de wereld van toen tot voor kort kende.

Orientalism is in de eerste plaats een studie van een ideeëngeschiedenis. Said stelt zelfs dat het concept Oriënt moest worden uitgevonden om de superioriteit van de west Europeaan zichtbaar te maken. De ‘westerling’ zou van nature een rationeel, door de verlichting geïnspireerd en altijd naar vooruitgang strevend wezen zijn, terwijl de ‘oosterling’ het tegendeel belichaamde in lethargie en enerzijds uitblinkt in romantische gepassioneerdheid, maar anderzijds zich van een wrede, despotische kant kan laten zien, vooral wat betreft religieuze dogma’s. Om dit aan te tonen deconstrueert Said de publicaties van de grondleggers van de arabistiek en islamologie, kortweg de oriëntalisten, als Sylvestre de Sacy, Ernest Renan, en de Leidse oriëntalist Christiaan Snouck Hugronje. Met name bij de laatste toont Said aan dat het hem wel degelijk te doen was om zijn opgedane kennis te laten inzetten om een machtsbasis op te bouwen in het Islamitische Nederlands Indië.[viii] Ook laat Said zien dat dit ideeëngoed niet beperkt was tot de wetenschappelijke oriëntalisten, maar ook zijn stempel drukte op de literatuur (Disraeli, Flaubert, Kipling en zelfs Dickens) en op een politiek denker als Karl Marx, op het eerste gezicht niet de grootste voorstander van het imperialisme. “Sie können sich nicht vertreten, sie müssen vertreten werden”, schreef Marx in Der ahtzehnte Brumaire des Louis Bonaparte in 1869.[ix]

Volgens Said drukken de ideeën van al deze geëerde filologen nog altijd hun stempel op de westerse beeldvorming aangaande de ‘oriënt’. In zijn analyse van twintigste-eeuwse arabisten als H.A.R. Gibb en Bernard Lewis ziet hij nog steeds de visie terugkeren van de irrationele ‘oosterling’, die maar het beste onder controle kan worden gehouden door de rationele en daarmee superieure ‘westerling’. Illustratief is een door Said aangehaald citaat van Gibb. Deze prominente arabist stelde, weliswaar in 1945, maar nog altijd zeer veel aangehaald, het volgende: “It is true that there have been great philosophers among the Muslim peoples and that some of them were Arabs, but they were rare exceptions. The Arab mind, whether in relation to the outer world or in relation to the processes of thought, cannot throw off its intense feeling for the separateness and the individuality of concrete events. I believe, one of the main factors lying behind that ‘lack of a sense of law’, which Professor Macdonald regarded as the characteristic difference in the Oriental. It is this, too, which explains –what is so difficult for the Western student to grasp (until it is explained to him by the orientalists)- the aversion of the Muslims from the thought processes of rationalism. The rejection of rationalist modes of thought and the utilitarian ethic which is inseparable from them as its roots, therefore, not in the so-called ‘obscurantism’ of the Muslim theologians but in the atomism and directness of the Arab imagination”.[x]

Een ander duidelijk voorbeeld is een citaat van de oriëntalist Morroe Berger uit 1967: “The modern Middle East and North Africa is not a center of great cultural achievement, nor is it likely to become one in the near future. The study of the region or its languages, therefore, does not constitute its own reward so far as modern culture is concerned”.[xi]

Volgens Said gaat het hier om Oriëntalisme in zijn meest pure vorm. Naar zijn mening ligt de misvatting aan deze visies ten grondslag in het feit dat de hele islamitische wereld over een kam wordt geschoren, van Marokko tot en met Indonesië. Belangrijk is dat Said aantoont hoe dit soort ideeën tot zeer recent hebben doorgewerkt in zowel de literaire als wetenschappelijke canon, als wel in de politieke visie aangaande de Arabische wereld van het ‘westen’.

Een van de beroemdste passages uit Orientalism is het commentaar van Edward Said op een tekst van de arabist Bernard Lewis The Islamic concept of revolution. Het leverde een heftige pennenstrijd op in The New York Review of Books. Lewis: “In the Arabic-speaking countries a different word was for (revolution) thawra. The root th-w-r in classical Arabic meant to rise up (e.g . of a camel), to be stirred or excited, and hence, especially in Mahgribi usage, to rebel”.[xii]  Said over deze constatering: “Lewis’s association of thawra with a camel rising and generally with excitement (and not with a struggle on behalf of values) hints much more broadly than is usual for him that Arab is scarcely more than a sexual neurotic being. Each of the words or phrases he uses to describe revolution is tinged with sexuality: stirred, excited, rising up. But for the most part it is a ‘bad’ sexuality he ascribes to the Arab. In the end, since Arabs are really not equipped for serious action, their sexual excitement is no more noble than a camel’s rising up. Instead of revolution there is sedition, setting up a pretty sovereignty, and more excitement, which is as much as saying instead of copulation the Arab can only achieve foreplay, masturbation, coitus interruptus. These, I think, are Lewis’s implications, no matter how innocent his air of learning, or parlorlike his language. For since he is so sensitive to the nuances of words, he must aware that his words have nuances as well.”[xiii]

Volgens Said hebben de neerbuigende clichés die er over de ‘Oriënt’ bestaan een grote invloed gehad op de westerse filologie, de literatuur en de politiek. Hij ziet deze dit vooral als een restant van het imperialistische denken en pleit er dan ook sterk voor de achterliggende betekenislagen te ontrafelen, om deze zo te identificeren en te ontzenuwen.

Het ‘oriëntalisme’ zoals Said het beschrijft kent twee componenten. Aan de ene kant is er het romantische gezicht. Het is het beeld van de irrationele en wellustige oosterling, met andere woorden de Arabier uit 1001 nacht. Hieruit vloeit de tweede component van het oriëntalisme voort, die imperialistisch van aard is. Doordat de Oosterling irrationeel is en een religie aanhangt, die volkomen statisch is, is hij niet instaat zichzelf verder te ontwikkelen en moet daarom door het westen onder controle gehouden. Het bovenstaande is wellicht een erg versimpelde samenvatting van dit complex aan vooroordelen, maar Said toont met zeer veel voorbeelden aan dat dit ideeëngoed de basis is voor een enorme hoeveelheid historische maar ook hedendaagse wetenschappelijke, literaire en politieke teksten. is het corpus van oriëntalisme. Volgens Edward Said is dit gebaseerd op vier dogma’s. Said: “Let us recapitulate them here: one is the absolute and systematic difference between the West, which is rational, developed, humane, superior, and the Orient , which is aberrant, undeveloped, inferior. Another dogma is that abstractions about the Orient, particularly those based on texts representing a ‘classical’ Oriental civilization, are always preferable to direct evidence drawn from modern Oriental realities. A third dogma is that the Orient is eternal, uniform, and incapable to defining itself; therefore it is assumed that a highly generalized and systematic vocabulary from describing the Orient from a Western standpoint is inevitable and even scientifically ‘objective’. A fourth dogma is that the Orient is at bottom something either to be feared (the Yellow Peril, the Mongol hordes, the brown dominions) or to be controlled (by pacification, research and development, outright occupation whenever possible)”.[xiv]

Orientalism bracht een storm van reacties teweeg. Aan de ene kant vormde het de basis van een hele nieuwe tak binnen de filologie en de culturele studies, namelijk de postkoloniale studies. De belangrijkste exponenten van deze richting zoals Homi Bhabha, Gayatri Spivak, Stuart Hall,  Kwame Anthony Appaih, Charles Taylor en James Clifford gebruiken vaak Orientalism  als een van hun belangrijkste inspiratiebronnen. Hoewel het begrip postkolonialisme vooral een rol speelt binnen de literatuurwetenschappen, de filosofie en de sociologie, heeft het geleidelijk aan ook zijn opwachting gemaakt binnen de kunstwetenschap. Naast Homi Bhabha en James Clifford, hebben critici en curatoren als Thomas McEvilley, Lucy Lippard, Rasheed Araeen en zeker tegenwoordig ook Jean Hubert Martin en Okwui Enwezor hier internationaal een belangrijke bijdrage aan geleverd.

Toch heeft Orientalism zeer zware kritiek gekregen, met name uit de hoek van de islamologie en de arabistiek. De belangrijkste criticaster is Bernard Lewis, de arabist die overigens in Orientalism het meest kritisch besproken wordt. De meest saillante kritiek die Said uit deze hoek ontving was die van de Franse oriëntalist Maxime Rodinson, die stelde dat Said geen ‘pure Arabier’ is. Het is een typerende reactie van iemand waar begrippen als culturele interactie of culturele hybriditeit geheel niet in het referentiekader voorkomen, wat nu weer juist een van de kritische punten van Orientalism is. Sterker nog, het boek is zelfs geschreven om het publiek van dit soort processen bewust te maken, waardoor reacties als deze kunnen worden afgedaan als een achterhoedegevecht. Natuurlijk is er ook kritiek geweest die wel hout snijdt, zoals de hier uitvoerig te bespreken opvattingen van Kanan Makiya. Verder is het kritische vertoog over het fenomeen postkoloniale studies in het algemeen van de Franse filosoof Alain Finkielkraut zeer interessant, dat naar mijn mening een aantal zeer terechte punten bevat. In zijn essay Tolerantie, de laatste tiran uit 1998 stelt hij dat het culturele debat van de laatste jaren is verworden tot een eisenpakket om erkenning, van allerlei minderheden, die zich in de loop der tijd gepasseerd voelen. Door verdraagzaamheid te ‘eisen’ en niet meer in discussie te willen gaan, heeft de tolerantie een tiranniek gezicht gekregen. Finkielkraut spreekt in dit verband dan ook van ‘de Verenigde Naties van identiteiten’.[xv] Dit laatste punt heeft niet direct wat met Edward Said te maken, maar  wel met een proces dat hij mede in gang heeft gezet.

Het debat over deze kwestie is tot op de dag van vandaag niet verstomd. Said heeft hier in de loop der jaren in verschillende publicaties natuurlijk zelf ook weer op gereageerd. Zijn belangrijkste werk op dit gebied is Culture and Imperialism (1993). Dit werk bespreekt overigens ook uitvoerig culturele uitingen uit de niet-Westerse wereld, zoals het oeuvre van Salman Rushdie. Wat betreft de uitvoerige kritiek op Orientalism zal ik me slechts beperken tot bronnen die verder ook voor dit onderzoek ook van belang zijn.

 

Hoofdstuk 2:

Verzwegen wreedheid

Kritiek op Saids Orientalism is er in de loop der tijd genoeg geweest, uit zeer diverse hoeken. Zoals eerder vermeld heeft ook Said weer gereageerd op deze kritiek en gaat de discussie tot op het moment van vandaag nog altijd voort. Overigens gaat het niet alleen om Orientalism; Said heeft ook over andere zaken uitvoerig geschreven en stelling genomen, met name wat betreft de Palestijnse kwestie. Zo nam hij voor een tijd zitting in de Palestijnse Raad, een belangrijk politiek adviesorgaan van Arafat.  Hoewel hij tegenwoordig een van de belangrijkste critici van Arafat en zijn PLO is, waarvan hij vooral getuigenis deed in zijn meest recente boek The end of the peace process; Oslo and after (2000), is dit een feit dat hem regelmatig wordt nagedragen. Over het in brand steken van zijn kamer door een orthodox Joodse student wil ik het niet hebben, net zo min over het feit dat hij in Israëlische media is afgeschilderd als ‘the professor of terror’.

In dit verband wil ik slechts een belangrijke criticus van Said bespreken, namelijk de Irakese schrijver Kanan Makiya.. Onder het pseudoniem Samir Al Khalil schreef hij naast The Monument; art, vulgarity and responsibility in Iraq (1991) een verhandeling over verstrengeling van kunst en propaganda in Irak, waardoor de kunsten binnen Irak volledig geperverteerd zouden zijn, ook  Republic of fear; the politics of modern Iraq (1989). Dit boek, dat de volle gruwelijkheid van het Irak onder het Ba’ath-regime van Saddam Hoessein beschrijft[xvi], bleef in de eerste jaren vrijwel onopgemerkt. Het werd opeens een bestseller toen in 1991 de golfoorlog uitbrak. Overigens werd er toen door veel Arabische intellectuelen gespeculeerd wie er achter Samir Al Khalil zat. Een Arabier kon immers onmogelijk zo kritisch zijn over mede Arabieren moest het wel in het beste geval een Irakese Jood zijn, of in het slechtste geval een agent van de Mossad. In juni 1992 maakte Kanan Makiya zichzelf bekend aan de Harvard University en bleek de verbijstering alom dat hij een Irakese Shiïet was. De ‘Mossad-theorie’ heeft overigens diep wortel geschoten; zelfs in 2000 wist nota bene een Nederlander, die veel door Irak heeft gereisd, mij nog te vertellen dat Samir Al Khalil waarschijnlijk een agent van de Israëlische geheime dienst was, waardoor zijn boeken ten zeerste gewantrouwd dienden te worden.

Op dit moment kan Kanan Makiya echter worden aangemerkt als een van de meest prominente intellectuelen van de Irakese dissidentengemeenschap in ballingschap. Tegenwoordig woont hij afwisselend in de Verenigde Staten en Engeland. Makiya werd geboren in Bagdad, als zoon van de beroemdste architect van Irak van voor de Ba’athistische dictatuur, Mohammed Makiya, thans wonend in Londen, maar nog altijd bekend als een van de belangrijkste vernieuwers van de Islamitische architectuur en ook werkzaam als kunstcriticus. Makiya trad in de voetsporen van zijn vader en werd eveneens architect. Sinds hij vanaf de jaren tachtig in het westen woont, is hij echter vooral bekend geworden als kunstcriticus en auteur over de huidige politieke situatie van Irak. Aanvankelijk was hij actief in de Palestijnse beweging, later zou hij zich ontwikkelen tot een van de meest principiële critici van de dictatoriale systemen die over de Arabische Wereld heersen. Hij geldt als een zeer felle polemist van het werk van Said, hoewel hij zelf veel minder bekend is dan zijn beroemde tegenspeler. Toch zou ik hem willen kenschetsen als een van de belangrijkste Arabische intellectuelen, die in het westen actief is. Zijn soms in pro-Palestijnse of pro-Arabische kring controversiële standpunten, die echter van een grondige intellectuele basis getuigen, gelden naar mijn mening als zeer belangrijk en ontlenen vooral hun importantie omdat dit het zeer zelden gehoorde geluid is van de grote groep Irakese ballingen in West Europa en de Verenigde Staten, veelal gepasseerd in het postkoloniale discours. Zijn stem moet worden gezien als de stem van de vergeten Irakese dissidenten van het hoogste intellectuele niveau. Zo was hij bijvoorbeeld de belangrijkste initiatiefnemer van Charter 91, een manifest dat in navolging van het Tsjechische Charta 77 (van Vaclav Havel), een demilitarisering van Irak bepleit en de opbouw van een ‘Civil Society’ op democratische wijze. In de jaren tachtig waarschuwde hij in Republic of fear zijn publiek al voor het Irakese Ba’athisme, waarvan het gewelddadige karakter bijzonder serieus moest worden genomen. De geschiedenis heeft hem uiteindelijk gelijk gegeven.

Het denken van Makiya staat haaks op het denken van Said. Het beste kan ik dit illustreren aan de door hemzelf aangehaalde beroemde introductie van Orientalism in Verzwegen Wreedheid. Het gaat hier om de eerste zinnen. Said: “On a visit to Beirut during the terrible war of 1975-1976 a French journalist wrote regretfully of the gutted downtown area that ‘it had once seemed to belong to the Orient of Chateaubriand and Nerval’. He was right about the place, of course, especially so far a European was concerned. The Orient was almost a European invention, and had been since antiquity a place of romance, exotic beings, haunting memories and landscapes, remarkable experiences. Now it was disappearing; in a sense it had happened, its time was over”.[xvii]

Juist dit eerste gedeelte van de introductie en de context waarin Makiya deze tekst bespreekt, toont het verschil aan tussen Said en Makiya. Terwijl Said zich vooral richt op de beeldvorming van de ‘Oriënt’ in het westen, vraagt Makiya zich af waarom de summiere beschrijving van de Libanese burgeroorlog letterlijk de enige beschrijving van de hedendaagse situatie van de Arabische Wereld is, in deze verder zeer omvangrijke studie. Hij stelt zelfs dat vanaf dat moment de werkelijke wereld van de Arabieren uit het boek verdwijnt en dat veel Libanezen deze al dan niet fictieve Oriënt van Nerval en Chateaubriand wellicht net zo missen als die Franse journalist.[xviii] Hiermee heeft hij een interessant punt te pakken; ikzelf heb in Orientalism niets kunnen vinden, dat naar de hedendaagse politieke situatie van de Arabische Wereld verwijst. In principe zou dit nog niet eens zoveel uitmaken, daar Orientalism vooral een uiteenzetting is van een historisch fenomeen in de westerse ideeëngeschiedenis, ware het niet dat Said deze inzet om hedendaagse verschijnselen te verklaren. Met deze redenering verwijdert Makiya enigszins de angel uit Saids betoog.[xix]

Hier komen wij op Makiya’s belangrijkste punt, namelijk de verzwegen wreedheid, zoals hij dit in het gelijknamige boek uiteen heeft gezet. Verzwegen Wreedheid (Cruelty and Silence) bestaat uit twee delen. Het eerste deel betreft een serie indrukwekkende interviews en beschrijvingen van slachtoffers van de golfoorlog en van wat er daarvoor in Irak is gebeurd, toen de wereld de andere kant uit keek. Aan het woord laat Makiya onder meer een Koeweiti, een sjiïetische opstandeling en een Koerdisch slachtoffer van de Anfal operaties uit 1988. Met name het laatste interview is buitengewoon indrukwekkend. Het gaat hier om de toenmalig twaalfjarige Koerdische jongen Taimoer, de enige die voor zover bekend de massa-executies op de Koerden overleefde, omdat hij weliswaar  zwaargewond maar toch onopgemerkt wist te ontsnappen uit de massagraven en hiervan getuigenis heeft gedaan. Na een vrijwel emotieloze en een soms bijna klinische uiteenzetting over aan welke gruwelijkheden hij is blootgesteld (Taimoer werd met zijn familie afgevoerd en naar zuid Irak gedeporteerd, de woestijn in gereden, waar iedereen in een kuil werd geworpen, om vervolgens geëxecuteerd te worden. Hij wist echter uit het nog niet gedichte massagraf te ontsnappen en vluchtte de woestijn in, waar hij onderdook bij een bedoeïenen familie, die ervoor zorgde dat hij na zijn herstel kon terugkeren naar Koerdistan), is vooral het eind van dit interview zeer veelzeggend en geeft het veel te denken. Makiya geeft het in de letterlijke interviewvorm weer en ik zal het dan ook als zodanig citeren: “Als je kon kiezen, wat zou je dan nu met je leven willen doen?” “Een bekend persoon zijn”. “Een bekend persoon?”. “Ja”. “Bekend om wat?”. “De Anfal”. “Wil je liever bekend staan om de Anfal of bekend zijn als een peshmerga?” (Koerdische guerrillastrijder, F.S.). “Om Anfal”. “Wat bedoel je met ‘bekend’ zijn om Anfal?”. “Ik wil dat de wereld weet wat er met mij is gebeurd”.[xx]

In het tweede deel beschrijft Makiya de reacties van Arabische intellectuelen op deze geschiedenis van onbeschrijfelijke wreedheden.  Volgens Makiya hebben Arabische intellectuelen, enkele uitzonderingen daargelaten, de neiging om excessen uit hun deel van de wereld te verzwijgen, of goed te praten, Edward Said voorop, maar bijvoorbeeld ook een schrijver als Abd ar-Rahman Moenif, de dichters Mahmoud Darwish en Nizar Khabani en, wat betreft de golfoorlog, zelfs een kritisch denker als de bekende dichter Adonis. Makiya stelt dat al deze schrijvers en wetenschappers vooral het westen de schuld geven van alles wat er mis is gegaan, terwijl ze de werkelijkheid onder ogen moeten zien en hun verantwoordelijkheid moeten nemen om deze misstanden aan te klagen.

De introductie van Verzwegen Wreedheid beschrijft het uitbreken van de golfoorlog en de reacties van Arabische intellectuelen of van het fenomeen ‘pro-arabische’ intellectuelen. Volgens Makiya betekende het uitbreken van de Koeweit-crisis een hectische periode voor de hele wereld, maar dwong tegelijkertijd vele Arabische intellectuelen kleur te bekennen. Makiya: “De wreedheid van het Irakese Ba’athisme werd plotseling zichtbaar en maakte de meest grove emoties los onder hen die zich geroepen voelden het woord te doen”. In dit verband is de reactie van Said interessant. Makiya: “Aan de andere kant van de Atlantische Oceaan bekritiseerde Edward Said Republic of Fear als een project dat diende om ‘de stelling te verbreiden dat vetes en geweld in het Midden Oosten te wijten zijn aan, relatief gezien, prehistorische oorzaken die in de genen van deze mensen (de Arabieren) zijn verankerd’. Edward Said is hoogleraar aan de Columbia University en wellicht de meest prominente Arabische intellectueel van het westelijk halfrond. ‘Samir Al Khalil’, zei hij in een interview over de golfoorlog, ‘was in feite een ‘proefkonijn-getuige’ die de rol van autochtone informant op zich had genomen, maar daarmee in feite de belangen van Amerikaanse beleidsmakers diende’. In zulke woorden ligt meer wanhoop en hopeloosheid besloten dan in een hele bibliotheek met boeken gewijd aan de wreedheid van dictators in het Midden Oosten en de verschrikkelijke prijs die mensen betalen voor hun oorlogen. Politiek actief zijn, en de zin van politieke actie in de Arabische Wereld willen heroveren, betekent weigeren een gevangene van dit soort taal te worden”.[xxi]

Het is inmiddels duidelijk geworden, hoezeer deze twee denkers van elkaar verschillen. Dit ligt niet alleen in het feit dat zij beiden wat betreft dezelfde onderwerpen de nadruk leggen op hun eigen thema’s, maar ook dat zij een geheel andere ethiek hanteren. Said gaat in zijn nawoord bij de herdruk van Orientalism uit 1995 nauwelijks in op Makiya’s kritiek. Hij noemt hem slechts een ‘Bernard Lewis adept’ en dat hij slechts wil aantonen dat  Orientalism een poging is om het westen zwart te maken. Said: “It is benighted to say that Orientalism is a conspiracy or to suggest that ‘the West’ is evil: both are among the fatuities that Lewis and one of his epigones, the Iraqi publicist Kanan Makiya, have had the temerety to ascribe to me” [xxii]. Verder blijft Makiya onbehandeld. In Verzwegen Wreedheid wordt Lewis maar een keer aangehaald als “niet bepaald een vriend van de hedendaagse Arabische politiek”. Dat Makiya dit ook niet is moge duidelijk zijn. Toch lijkt het mij evident dat Said de argumenten van Makiya hiermee niet weerlegt. Sterker nog, het feit dat Makya hem dit soort zaken zou toeschrijven heb ik, althans in Verzwegen Wreedheid, niet kunnen terugvinden.

In dit kader wil ik de door Makiya aangehaalde opmerkingen van Said wat betreft de Anfal-operaties aanhalen. Said in de London Review of Books op 7 maart 1991: “De bewering dat Irak zijn eigen burgers vergaste is vaak herhaald. Dit is op zijn best onzeker. Er is tenminste een rapport van het War College, dat werd opgesteld toen Irak nog een bondgenoot van de V.S. was, dat beweert dat de gifgasaanval tegen de Koerden in Halabdja het werk was van Iran. Er zijn tegenwoordig maar weinig mensen die melding maken van zulke berichten in de media”.  Makiya stelt dat het wel heel erg ver gaat dat Said nota bene een document van het Amerikaanse defensie apparaat aanhaalt om de Anfal-operaties ter discussie te stellen, iets dat tegenwoordig niet meer ter discussie staat. Hij had er beter aan gedaan om op grond van dit document de hypocrisie van de Amerikaanse regering aan te tonen. Het bewijst immers de dubbele moraal van de Amerikaanse politiek om de Ba’athistische regering in Bagdad wel te steunen in een oorlog tegen ‘aartsvijand’ Iran, maar deze politiek wordt direct verlaten wanneer Irak ten strijde trekt tegen ‘oliepartner’ As Sabbah, de emirdynastie van Koeweit[xxiii] Het meest belangrijke is echter dat Saids opmerkingen wel zeer schrijnend zijn, als wij dit zien in het licht van Makiya’s interview met Taimoer.

  

Hoofdstuk 3

 

De kwestie Said versus Makiya

 

Het belangrijkste verschil tussen Said en Makiya zit hem vooral in het gebied waarop zij hun pijlen richten. Voor Said is dit de beeldvorming van de Arabische wereld in het westen, of de eurocentrische/ imperialistische visie op de geschiedenis. Daarbij komt kijken dat Said zich vaak heeft opgeworpen als een (ongebonden) belangenbehartiger van de Palestijnse zaak. Zeer belangrijk is Saids notie van ‘het recht op een eigen verhaal’.[xxiv]   Hij wijst er vaak nadrukkelijk op het belang van een tegengeluid inzake de Palestijnse kwestie, ten opzichte van de dominante westerse cultuur, die meestal slechts oor heeft voor het Israëlische standpunt. Natuurlijk is er in de loop van de tijd wel veel veranderd op dit gebied, voornamelijk door de Oslo akkoorden, maar zeker ook door de invloed van Saids ideeëngoed.

Belangrijk is om op te merken waar het er bij Said duidelijk niet om gaat, namelijk het aanklagen van misstanden in de Arabische wereld zelf. Hij verwijst in een aantal geschriften wel degelijk naar politieke uitwassen binnen de Arabische wereld, maar doet dit dan vooral binnen de context van de westerse ‘imperialistische’ belangen, vaak niet geheel ten onrechte. Zo werd voor de Koeweitcrisis het bewind van Saddam Hoessein door het westen gesteund, terwijl de mensenrechtenschendingen toen zeker niet minder waren, dan in de periode erna. In Culture and Imperialism heeft Said er op gewezen dat er tijdens de golfoorlog sprake was van een grootscheepse propagandaoorlog tegen Irak. Een door Said aangehaald citaat uit Foreign affairs spreekt voor zich: “No sooner had the Arab/Muslim world said farewell to the wrath and passion of the Ayatollah Khomeini’s crusade than an other contender rose in Bagdad. The new claimant was made of material different from the turbaned saviour from Qum: Saddam Hussayn was not a writer of treatises in Islamic government nor a product of high learning in religious seminaries. Not for him were the drawn out ideological struggles for the hearts and minds of the faithful. He came from a brittle land, a frontier country between Persia and Arabia, with little claim to culture and books and grand ideas. The new contender was a despot, a ruthless and skilled warden who had tamed his domain and turned it into a large prison”.[xxv]

Said wijst er fijntjes op dat Bagdad bijvoorbeeld de hoofdstad was van het rijk van de Abbasssidische Kaliefen, een van de hoogtepunten van de Islamitische beschaving. Dan hebben wij het nog niet gehad over dat Irak het land is van de Eufraat en de Tigris, waar ooit de Mesopotamische culturen bloeiden, de oudste beschavingen van de mensheid. Said stelt dat Saoedie Arabië, dat in hetzelfde artikel geprezen wordt wellicht meer een “brittle land, with a little claim to culture, books and new ideas” is dan Irak ooit in de geschiedenis geweest is (alhoewel Said er ook op wijst dat de heiligste plaatsen van de Islam in dit gebied liggen).[xxvi] Vanuit het perspectief van mijn eigen onderzoek naar de moderne Irakese kunst durf ik te stellen dat, ook wat betreft de twintigste eeuw, de beweringen in Foreign Affairs absurd zijn. Gedurende een aantal decennia was Irak zelfs een van de meest toonaangevende landen op het gebied van de moderne kunst in de Arabische wereld.[xxvii] Ook leverde Irak een van de grootste Arabische dichters van de twintigste eeuw, Mudhaffar Al Nawab, die sinds de Ba’ath revolutie van 1968 letterlijk als een nomade zwerft over de hele wereld.[xxviii] 

Dit wil niet zeggen dat er met Irak niets aan de hand is. De eerder aangehaalde bagatellisering van Edward Said wat betreft de Anfal-operaties kunnen als ridicuul worden afgedaan. Het argument dat Edward Said gebruikt om zijn bewering te staven, een document van de Amerikaanse regering, is weliswaar vaker gebruikt om de Anfal te ontkennen (met name in de links radicale/ anti-Amerikaanse hoek[xxix]), maar wordt duidelijk door de feiten tegengesproken. Inmiddels zijn er genoeg documenten door de Irakese oppositie verzameld die onomstotelijk aantonen dat de Anfal wel degelijk heeft plaatsgevonden, in opdracht van de Irakese regering, inclusief het bombarderen van de stad Halabdja. Het is inmiddels zelfs twee keer toegegeven door de neef van Saddam Hoessein, Ali Hassan Al Madjied, die de leiding had over deze genocide campagne, thans Iraks minister van Defensie.[xxx] Zelf wil ik hier nog aan toevoegen dat ik, vanwege mijn onderzoek, twee naar Nederland gevluchte Irakese kunstenaars heb leren kennen die in 1988 in Noord Irak waren. Zij hebben de chemische bombardementen ternauwernood overleefd.[xxxi]

Het ontkennen van de Anfal (in feite de vergeten Koerdische ‘Holocaust’ uit 1988) kan dan ook mijns inziens als zeer kwalijk worden gekenschetst. De directeur van het ‘Institut du Kurde’, te Parijs, Kendal Nezan, schreef in het voorwoord van de tentoonstelling Peintres d’ Anfal: “The tragedy, which burst in the world’s consciousness during the Exodus of April 1991, will mark the collective memory of the Kurdish people for a long time to come. Kurdish history will remain divided into ‘before’ and ‘after’ the Anfal (…) Western audiences are thus being given the opportunity to discover an artistic witness to one of the most tragic episode of the century, a century which invited genocide and which has been particularly rich in massacres and mass atrocities, dictated by fanaticism, intolerance, racism, and other ideological delusions”.[xxxii]

Wat betreft het bovenstaande heeft Edward Said zich van een heel ander gezicht laten zien, dan wat men in regel binnen de ‘progressieve’ sector van de alfawetenschappen van hem zou verwachten. Overigens staat Kanan Makiya niet alleen met zijn kritiek; er zijn meer oppositioneel gezinde Irakese intellectuelen die Said ronduit als hypocriet bestempelen.[xxxiii]

In Verzwegen Wreedheid wordt Orientalism zwaar onder vuur genomen. Makiya citeert Orientalism in de volgende context: “In een tijd dat grote delen van de rest van de wereld (Oost Europa, Latijns Amerika, China, Zuid Afrika) de mensenrechten en de democratie begonnen te ontdekken en het gevecht aangingen met de dictaturen van eigen bodem en de stalinistische bureaucratieën, waren de beste en begaafdste Palestijnen bezig geleerde boeken te schrijven die berustten op verklaringen als: ‘…alle academische kennis over India en Egypte is op de een of andere manier bevlekt met en gevormd door dit grove politieke feit (het imperialisme). Dat is wat ik beweer in deze studie van het oriëntalisme. Het is daarom juist, dat elke Europeaan in alles wat hij maar over de Oriënt te zeggen had, derhalve een racist, imperialist en bijna een totaal etnocentrist was’. Edward Saids boek Orientalism was een intellectueel project dat een hele generatie jonge Arabische wetenschappers beïnvloedde. Het bepaalde in de jaren tachtig ook de inhoud van westers universitair onderzoek naar het Midden Oosten. Het oorspronkelijke boek is nooit als kritiek op de huidige Arabische politiek bedoeld geweest, maar voedde de ingewortelde, populistische rancunepolitiek tegen het Westen. De in dat boek geanalyseerde verdraaiing van de werkelijkheid van het Midden Oosten dateerde uit de achttiende en negentiende eeuw, maar werd door jonge Arabische en ‘pro-Arabische’ wetenschappers omgesmeed tot een intellectuele en politieke agenda die geen voeling had met de werkelijke behoeften van de Arabieren. Die leefden immers in een wereld waar de wreedheid en niet het imperialisme hand over hand toenam”.[xxxiv]

Opmerkelijk is dat Edward Said nooit inhoudelijk gereageerd heeft op Makiya’s kritiek. Hij zwijgt zijn belangrijkste Arabische criticaster dood of doet hem slechts honend af. In Culture and Imperialism stelt Said bijvoorbeeld: On the one hand, no one in the dominant public space had paid much attention to Iraq as society, culture, or history until August 1991; then the outpouring quick-fix books and television programmes could hardly be stopped. Typically Republic of fear appeared in 1989, unnoticed. Its author later became a celebrity not because his book makes a scholarly contribution-he does not pretend otherwise-but because its obsessive and monochromatic ‘portrait’ of Iraq perfectly suits the need for dehumanized, ahistorical, and demonological representation of a country as the embodiment of an Arab Hitler. To be non-western (the reifying labels are themselves symptomatic) is ontologically thus to be unfortunate in nearly every way, before the facts, to be at worst a maniac, and at the best a follower, a lazy consumer who, as Naipaul says somewhere, can use but could never have invented the telephone”.[xxxv]

Los van de vraag of ik het eens ben met de algemene strekking van dit citaat, kun je je afvragen of dit alles wel op Kanan Makiya van toepassing is. Afgaande op het voorgaande (zoals de ‘Anfal-ontkenning’) kan er geconcludeerd worden dat Edward Said, wat betreft Irak, soms meer à-historisch te werk gaat dan Kanan Makiya. Over Saids bewering dat Republic of fear geen wetenschappelijke pretentie heeft, zou ik niet al te zeker zijn. De Leidse arabist Hans Jansen bijvoorbeeld noemt Republic of fear ‘het standaardwerk’ over het Irak van de Ba’ath.[xxxvi]

Elders doet Edward Said Kanan Makiya af als ‘Uncle Ahmed’. Het is tekenend hoe de discussie over het Midden Oosten, op Amerikaanse universiteiten althans, totaal is gepolitiseerd.[xxxvii]

Hoewel uit het voorgaande is gebleken dat Said en Makiya elkaar zeer hevig bestrijden denk ik dat hun beide visies waardevol zijn. Naar mijn mening sluiten ze elkaar niet uit maar vullen ze elkaar aan, los van alle polemieken. Belangrijk is om te realiseren dat beide auteurs twee volstrekt verschillende doelstellingen hebben. Het werk van Edward Said is zeker buitengewoon waardevol, zolang het de westerse beeldvorming van de ‘Oriënt’ betreft. Het moge duidelijk zijn dat Orientalism of Culture and Imperialism geen volledige verklaring bieden voor verschijnselen als Saddam Hoessein of Osama Bin Laden. Wel weet hij de vinger te leggen op het verwrongen beeld dat er in het westen bestaat van de Arabische wereld. Ik neig ertoe het niet eens te zijn met Kanan Makiya dat de verschijnselen die in Orientalism worden besproken geen geldigheid meer hebben, hoe belangrijk het werk van Makiya verder ook is. Door mijn afstudeeronderzoek bijvoorbeeld ben ik op vrij veel zaken gestuit die heel goed aan de hand van Orientalism zijn te verklaren. Alleen al het werk op zich van sommige kunstenaars uit Arabische landen (zoals het op de titelpagina getoonde voorbeeld van Nour-Eddine Jarram) laat zien dat deze thematiek wel degelijk relevant is. Dan heb ik het nog niet eens gehad over de receptiegeschiedenis van deze kunstenaars in Nederland. Uit eigen ervaring weet ik hoe onthutsend het beeld is, dat men in Nederland soms heeft van alles wat te maken heeft met de Arabische cultuur.[xxxviii] Het lijkt mij daarom buitengewoon zinvol om de reacties op de gebeurtenissen van 11 september te analyseren tegen de achtergrond van Orientalism.

Tot zover dit fragment van mijn verhandeling over Orientalism uit 2001. Zie hieronder een uitgebreid interview met Edward Said over Orientalism

Zie hieronder Edward Saids voordracht ‘The Myth of the Clash of Civilizations’, waarin hij het werk van Huntington behandelt:


[i] Zie Hans Jansen, Osama Bin Laden kan pion Irak zijn, het Financiëele Dagblad, 14-9-2001, of Ina Friedman, Aanval VS/wie steekt er achter?, Trouw, 17-9-2001 (interview met de Israëlische  Irakspecialist Amatsia Baram). Verder is er sterk gesuggereerd door de verenigde Irakese oppositie in ballingschap, het zogenaamde Irakese Nationaal Congres (INC), dat Saddam Hoessein achter de aanslagen zat. Bewijzen hebben zij echter niet kunnen leveren en er is dan ook sterke kritiek geleverd op het INC door verschillende Irak kenners als de historicus Charles Tripp en het voormalig hoofd wapen inspecties van de VN, Scott Ritter.

Wat in dit verband wel interessant is zijn de verbanden tussen de eerste aanslag op het WTC uit 1993 en de Irakese geheime dienst. De belangrijkste dader van deze aanslag, Ramzi Yussuf, zit inmiddels gevangen in de Verenigde Staten. Hoewel de bewijzen juridisch nooit zijn hardgemaakt, heeft arabiste Laurie Milroie, in haar publicatie The politics of revenge; Saddam’s never ended war (Washington, 1998), overtuigende argumenten aangeleverd dat Ramzi Yussuf een Irakese geheim agent was.

Update 2010. Bovenstaande opmerking schreef ik in 2001, nadat ik me uitgebreid had laten informeren door iemand die ik zeker een expert zou willen noemen (een bekende Nederlandse arabist, wiens kennis ik zeer hoog acht, al deel ik veel van zijn opinies niet). Achteraf blijkt dit verhaal niet steekhoudend te zijn en zat Laurie Milroie er in meer opzichten naast. Ze geloofde ook (maar wie niet?) dat Irak nog over  grote hoeveelheden massavernietigingswapens beschikte, al waren er toen ook al berouwbare tegengeluiden (bijvoorbeeld van iemand die het echt kon weten als Scott Ritter). Maar was dus allemaal onzin. Dus bij deze een kleine correctie op mijn opmerking uit 2001.

[ii] Uitzendingen Buitenhof, VPRO, 14-9-2001 en De onzichtbare vijand, VPRO, 14-9-2001

[iii] Er bevinden zich tegen de tachtig beeldende kunstenaars uit Irak in Nederland. De meeste van hen zijn begin jaren negentig naar Nederland gekomen als politiek vluchteling, hoewel er een klein aantal al eerder in Nederland actief was. De Irakese ballingengemeenschap is zeer complex, qua onderlinge verdeeldheid en politieke loyaliteit. Ik zag mij daarom ook genoodzaakt de Irakese journalist en kunstcriticus Ismael Zayer, de Koerdische politicoloog Fuad Hussein en Herman Divendal, coördinator van de mensenrechtenorganisatie AIDA, te raadplegen. Juist voor het onderzoeken van deze specifieke groep ballingen is het hele Midden Oosten debat zeer relevant, met name de kwestie Said versus Makiya. Simpel uitgedrukt gaat het hier om de kwestie ‘het westen heeft een imperialistische agenda in het Midden Oosten’ versus de slachtoffers van een ‘anti-imperialisch’ regime. In mijn scriptie heb ik de conclusie getrokken dat deze kunstenaars in feite in een gat vallen, tussen beide ‘tegenpolen’.

[iv] Floris Schreve, Van oriëntalisme naar een kans voor nieuwe ontmoetingen; hedendaagse kunstenaars uit Arabische landen in Nederland, afstudeerscriptie Universiteit Leiden, 2001. Voor een ander voorbeeld van een kunstenaar, voor wie de beeldvorming van het ‘oosten’ in het ‘westen’ ten zeerste relevant is verwijs ik naar de tentoonstellingscatalogus Saskia en Hassan gaan trouwen; Achnaton Nassar, een kunstenaar uit twee culturen, met bijdragen van Achnaton Nassar, Floris Schreve, Hans Sizoo, met een voorwoord van Kitty Zijlmans, Universiteitsbibliotheek Leiden, 2001.

[v] Edward Said, Culture and Imperialism, Chatto and Windus, 1993, p. 355.

[vi] Edward Said, denker over grenzen, (J. Rutten, red.), Boom, Haarlem, 1999, p. 16.

[vii] Edward Said, Orientalism; western conceptions of the orient, Londen 1978 (reprint 1995), p. 3, 14.

[viii] Ibidem, p. 209-210

[ix] Ibidem p. 21

[x] Ibidem, p. 105-106.

[xi] Ibidem, p. 288.

[xii] Ibidem, p. 314

[xiii] Ibidem p. 315-316

[xiv] Ibidem, p. 300-301

[xv] Alain Finkielkraut, De Terreur van de tolerantie, De Groene Amsterdammer, 2-12-1998.

[xvi] Ba’ath betekent in het Arabisch herrijzenis. De ‘Ba’ath’ ideologie werd in de jaren veertig ontwikkeld door de Christelijke Syriër Michel Aflaq. Uiteindelijk is de Ba’ath partij er in geslaagd om in Syrië en Irak de macht te grijpen. Ook in Libanon en Jordanië is de Ba’ath partij actief; zij het dat het daar om marginale groeperingen gaat. Overigens bestaat er een hardnekkig misverstand over deze ideologie, zij zou immers Islamitisch van aard zijn. Dit is niet juist. Deze stroming is van pragmatische seculiere aard en kenmerkt zich  door een extreem ‘Pan-Arabisch’ nationalisme.  Aflaqs voornaamste inspiratiebron was immers Mussolini’s fascisme. Aflaq: “Nationalism is love before anything else. He who loves doesn’t ask for reasons. And if he were to ask, he would not find them. He who cannot love except for a clear reason, has already had this love wither away in himself and die”. De ABSLP van Saddam Hoessein (Arabic Ba’athi Socialist Leaders Party) heeft er alles aan gedaan om het Islamitische fundamentalisme sterk te onderdrukken.

[xvii] Orientalism, p. 1

[xviii] Kanan Makiya, Verzwegen Wreedheid, Amsterdam, 1993, p. 294.

[xix] Ibidem, p. 341

[xx] Ibidem, p.207.

[xxi] Ibidem, p. 19.

[xxii] Orientalism, 346.

[xxiii] Makiya, p. 379-380.

[xxiv] Edward Said; denker over grenzen, p. 22

[xxv] Culture and Imperialism, p. 359

[xxvi] Ibidem, p. 359-360

[xxvii] Floris Schreve, Van Oriëntalisme naar een kans voor nieuwe ontmoetingen, hoofdstuk 1, p. 8-31

[xxviii] Mudhaffar Al Nawab heeft een keer opgetreden in Nederland op het festival Irak, een cultuur in ballingschap, georganiseerd door AIDA. Een lezenswaardig verslag van dit gebeuren is het artikel van Marijn van der Jagt, Een dichter die alle tegenstellingen overstijgt; Al Nawabs zintuigen functioneren het best bij gevaar, de Volkskrant, 13-12-1996.

[xxix] Een duidelijk voorbeeld van deze strategie wordt toegepast in Rendez-vous in Bagdad, EPO, Antwerpen, 1996. Het gaat hier om een verslag van links georiënteerde Belgische intellectuelen, die een bezoek aan Bagdad brengen om de kwalijke gevolgen van het embargo te ‘onderzoeken’. In hun unanieme veroordeling van het embargo achten zij het noodzakelijk om herhaaldelijk Saddam Hoesseins bewind te bagatelliseren of zelfs te prijzen. Zo worden de Koerdische opstandelingen ‘verraders’ genoemd, p. 20. De Anfal wordt slechts één keer besproken en wordt op grond van hetzelfde document ‘ontkend’,  p. 20-21. Saillant is ook dat in het ‘historisch overzicht’ bij het jaar 1988 de Anfal niet wordt vermeld, hoewel daar toch, in een periode van vier maanden, tussen de 100.000 (officiële cijfers van de regering in Bagdad) en de 180.000 (cijfers van de Koerdische oppositie) Koerden zijn vermoord, p. 235 (cijfers slachtoffers van de Anfal, Makiya, p. 175).

Voor verdere lectuur wat betreft de ‘Anfal-ontkenning’ wil ik verwijzen naar Ramsey Clark (voormalig minister van justitie van de V.S. in de regering Johnson, tegenwoordig een van de belangrijkste woordvoerders van extreem links in Amerika), The fire this time; US war crimes in the Gulf, Thundermouth Press, New York, 1992. Ook hij baseert zich op het desbetreffende document (Army War College Team, Department of Defence, Washington, 1988) om de Anfal te ontkennen.

[xxx] Makiya, p. 176-177

[xxxi] Het betreft de beeldende kunstenaars Aras Kareem en Qassim Alsaedy. De Koerdische kunstenaar Aras Kareem komt uit Suleimanya (Noord Irak) en heeft een groot deel van zijn familie verloren tijdens de Anfal-operaties. Na de golfoorlog was hij actief in de Koerdische opstand en werd hij gezocht door de Irakese geheime dienst, waardoor hij permanent moest onderduiken. In 1993 lukte het hem om met zijn vrouw en twee kinderen naar Nederland te vluchten.

Qassim Alsaedy komt oorspronkelijk uit Bagdad en is van Arabische afkomst. Hij was leerling van Shakir Hassan Al Sa’aid, een van de grootste vernieuwers van de Irakese kunst van de twintigste eeuw. Tijdens zijn studententijd (1969-1974) sloot Alsaedy zich aan bij de linkse oppositie tegen het Ba’ath bewind. Hiervoor heeft hij lange tijd in de gevangenis moeten doorbrengen. Alsaedy maakte eind jaren zeventig furore als kunstenaar in Libanon en Syrië. Begin jaren tachtig besloot hij terug te keren naar Irak, om samen met de Koerdische guerrilla mee te werken aan de bevrijding van zijn land. Na 1988 week Alsaedy uit naar Libië, werd docent aan de kunstacademie van Tripolie, maar raakte na zeven jaar opnieuw in politieke problemen. In 1995 vluchtte hij naar Nederland.

[xxxii] Art d’ Anfal, Institut du Kurde, Parijs, 1995, p. 3. Deelnemer aan deze tentoonstelling was o.m. de hier boven genoemde Koerdische kunstenaar Aras Kareem, die tegenwoordig in Nederland woont.

[xxxiii] De in Nederland werkzame Koerdische politicoloog, Fuad Hussein, verklaarde mij: “Edward Said is hypocriet. Op een symposium aan de Universiteit van Amsterdam verklaarde hij dat de Arabische wereld in het westen te negatief wordt afgeschilderd. Toen ik hem na afloop onder vier ogen sprak, zei hij mij dat hij nooit van zijn leven in Irak zou willen wonen, daar hij de dictatuur van Saddam Hoessein te verwerpelijk vindt. Zoiets zegt hij nooit in het openbaar”. De in Nederland wonende Irakese journalist Ismael Zayer (oa. politiek commentator van de Arabische krant Al Hayat, uitgegeven te Londen)  zei mij het volgende: “While he was playing the piano and writing books about the negative influence of imperialism, in the mean time, we were fighting against a regime which calls itself ‘anti-imperialistic’.  We risked our lives at the moment that he denied the crimes of the Ba’ath. When we were in prison, Said told the world, that Saddam was not the criminal, but mainly the west”. Overigens zijn zowel Fuad Hussein als Ismael Zayer goed bevriend met Kanan Makiya.

[xxxiv] Makiya, p. 337-338.

[xxxv] Culture and Imperialism, p.367-368

[xxxvi] Hans Jansen, Nieuwe Inleiding tot de Islam, Coutinho, 1998, p. 229.

[xxxvii] Norvell B. De Atkene, Daniel Pipes, Middle Eastern Studies; what went wrong?, ‘Academic Questions’, Winter 95-96.

[xxxviii] Ter illustratie kan ik vele kritieken noemen uit diverse kranten. Een belangrijk voorbeeld hiervan is Janneke Wesseling, kunstcritica van de NRC. Het is verbijsterend hoe zij telkens weer de plank weet mis te slaan wanneer het niet-westerse hedendaagse kunst betreft, zoals blijkt uit haar recensies van Kunstwelten im Dialog (1999), Continental Shift (2000), 12 Hedendaagse Arabische kunstenaars (2001) en Unpacking Europe (2002). Ook verschillende culturele instellingen (musea en galeries) hebben hier duidelijk moeite mee. Verder zijn sommige kunstenaars bij tijd en wijle behandeld op een wijze die dicht tegen het racisme aanschurkt. Als voorbeeld kan ik noemen de gemeente Vlaardingen die heeft getracht een expositie te verbieden van de Palestijnse kunstenaar Jamal Khamis en de openingstoespraak van een tentoonstelling van de Irakese kunstenaar Salman Al Basri, door Frits Bolkestein. Bolkestein verklaarde oa. dat hij hoopte dat de kunstenaar weer zo snel mogelijk naar Irak kon vertrekken. Verder zei hij niets van kunst te weten, maar wilde hij wel vertellen hoe hij persoonlijk Saddam Hoessein had ontmoet. Het meest extreme voorbeeld waar ik op ben gestuit is de kwestie van de Egyptische kunstenaar Achnaton Nassar en de vreemdelingenpolitie. Deze politiedienst achtte het nodig het werk van Nassar in een kluis te verstoppen omdat het gezagsondermijnend zou zijn.  Toen ik samen met Achnaton Nassar dit feit aan het licht had gebracht en het gepubliceerd kreeg in Trouw, verklaarde de politie van Amsterdam, bij monde van woordvoerder Klaas Wilting, dat het werk ‘aanstootgevend voor Moslims zou zijn’. Ook is de affaire rond de opera Aïsja is mijns inziens te verklaren uit een ‘goedbedoelde’ vorm van oriëntalisme. Waarom een imam raadplegen als het om het realiseren van een theaterproductie gaat? Het antwoord is simpel; puur omdat het met de islam te maken heeft. Ter vergelijking, geen uitgever zou op het idee komen om Bisschop Eyck van Groningen te raadplegen, wanneer het om een roman van Reve zou gaan. Al deze zaken heb ik echter uitvoerig in mijn afstudeerscriptie besproken. Het betreft het gehele vierde hoofdstuk en grote delen van het vijfde hoofdstuk.

// <![CDATA[
http://knockknock.punt.nl/knockknock/register_new.php?Site=10720″&gt;

%d bloggers liken dit: