Mijn hersenspinsels en gedachtekronkels

De culturen en de geschiedenis van Amerika’s oorspronkelijke bewoners deel 2

Vervolg van de belangrijkste cultuurgebieden van Noord Amerika (zie voor het begin deel 1)

De Plains

De culturen van het gebied van de centrale plains van het Noord Amerikaanse continent zouden uiteindelijk het meest bekend worden. De stereotype indiaan lijkt nog het meest op een nomadische bewoner van de plains. Met de nadruk op ‘lijkt’, want totempalen bijvoorbeeld, kwamen op de plains niet voor. Wel weer aan de noordwestkust, maar de bewoners uit dat gebied leken verder in werkelijk niets op het gevederde prototype van Hollywood. De bewoners van de Noordwestkust leefden niet in tipi’s en de bewoners van de plains kenden geen totempalen. Nu is ook Hollywood tegenwoordig niet meer wat het geweest is (althans, lang niet meer zo erg) en worden er tegenwoordig films over indianen gemaakt waarin zelfs de authentieke talen worden gesproken, maar het beeld is wel stevig verankerd in onze populaire cultuur, zie bijv. de onderstaande foto van de indianengadgets van playmobil (tipi en totempaal broederlijk bijeen in een landschap waarvan de rotsformaties sterk lijken op die van Monument Valley, aan het begin van de Grand Canyon). Dus nogmaals, de combinatie van een tipi en een totempaal was in de negentiende eeuw of daarvoor met grote zekerheid uit te sluiten; daar lag immers een paar duizend kilometer tussen. Monument Valley ligt weer stukken zuidelijker, in het hart van het gebied van de Pueblo culturen. Kortom, het playmobil tableau toont ons een echte ‘multiculturele utopie’.

playmobil

Het Westernpretpakket van Playmobil (bron: bol.com). 

De vraag is natuurlijk waarom de bewoners van de plains meer het beeld van ‘de indiaan’ hebben bepaald dan de bewoners van de Pueblo’s uit het zuidwesten, de maisboeren van het oosten of de vissers en walvisjagers van het noordwesten. Daar is wel een verklaring voor. De bewoners van de plains behoren tot de indianen die het laatst door het Amerikaanse leger zijn onderworpen en ook misschien het langst en het meest hardnekkig verzet hebben geboden (net als de Apaches, eigenlijk slechts de verzamelnaam voor de nomadische Na Dene volkeren uit het zuidwesten, maar die zijn achteraf ook legendarisch geworden). Maar ook de namen ‘Sioux’ (staat voor de Lakota, Nakota en Dakota), ‘Blackfoot’, ‘Pawnee’ en ‘Comanche’ doen wel ergens een lichtje branden en behoren tot het (inmiddels weer wat gezonken) erfgoed van de populaire cultuur van de twintigste eeuw.

Dan nu de echte culturen van de plains. Tot tenminste de zeventiende of de achttiende eeuw waren de plains niet eens een heel dichtbevolkt gebied. Het was (en is) niet de meest  vriendelijke plek om je te vestigen, gezien de soms extreme natuurlijke omstandigheden. Doordat de bergketens op het Amerikaanse continent vooral van noord naar zuid lopen, in plaats van naar oost en west, zijn de klimatogische verschillen bijzonder groot. De zomers zijn er heet en de winters extreem koud. Ook is dit het gebied waar de befaamde Amerikaanse tornado’s voorkomen. De iets oostelijke prairies, de vlakten met het hoogstaande gras, hebben dan nog een vriendelijke klimaat dan de dorre westelijke plains, die slechts doorsneden wordt door diepe rivierdalen met steile kliffen.

Voor de komst van de Europeanen waren vooral de oevers van de Missouri en sommige van haar zijrivieren bewoond. De bevolking was in regel sedentair,  leefde van de maïsbouw en woonde in nederzettingen bestaande uit koepelvormige woningen, bedekt met aarde of plaggen. Gedurende de zomermaanden ging men waarschijnlijk soms te voet op jacht. Op dat gebied had het plainsgebied een groot voordeel te bieden; er liepen enorme bergen vlees rond, in de vorm van bizons. De jacht op deze grote oerrunderen was overigens nog niet zo simpel en ook niet geheel zonder gevaar. Het was natuurlijk mogelijk om na lang onderweg te zijn een paar bizons te doden, maar veel zal het niet hebben opgeleverd. Een andere jachttechniek was om een kudde bizons in een keer een ravijn in te jagen. Deze jachtmethode kwam al sinds de prehistorie voor . Het nadeel hiervan was dat bij regelmatige beoefening de wildstand drastisch omlaag ging. En vlees kun je niet lang bewaren, dus het meeste ging verloren.

Curtis Mandan_lodge  

Edward S. Curtis, Mandan Earth Lodge, 1908

Karl Bodmer, Mandandorp op klif

Karl Bodmer, Mih-Tutta-Hangjusch, a Mandan village, aquatint op papier, uit ‘Maximilian, Prince of Wied’s Travels in the Interior of North America, during the years 1832–1834’

Image-Mandan_lodge_interior

Karl Bodmer, Interior of a Mandan House, aquatint op papier, uit ‘Maximilian, Prince of Wied’s Travels… (idem)

Er hebben waarschijnlijk altijd kleine groepjes nomaden op de plains geleefd, maar de meeste bewoners leefden in vaste nederzettingen langs de rivierdalen. Zoals de Mandan, de Arikara, de Hidatsa, maar ook de Pawnee nog deden toen de Europeanen arriveerden (dat is ook uit opgravingen gebleken, hun culturen bestonden al eeuwen).

Met de komst van de Europeanen naar de Nieuwe Wereld veranderde er echter iets. Dat was de introductie van het paard. Voor  die tijd gebruikte de bevolking van de plains alleen de hond als lastdier. Deze trok in regel de ‘travois’, een van de palen van de tipi’s gemaakte slee, met daarop de complete huisraad in bundels verpakt. De tipi’s in die tijd waren om die reden dus veel kleiner, om de simpele reden dat een hond niet zulke lange palen kan meeslepen als een paard. Door het paard veranderde er dus veel. Het jagen op bizons en het nomadische leven in het algemeen werd opeens veel aantrekkelijker. Zo aantrekkelijk zelfs dat er ook stammen in de aangrenzende gebieden van de plains waren, zowel ten oosten als ten westen van de plains, die hun sedentaire leven opgaven, om een nomadisch leven op de grote vlaktes te gaan leiden. Er zou een compleet nieuwe plainscultuur ontstaan. De cultuur van de nomadische indiaan te paard, die in tipi’s leefde en op bizons jaagde was dus een cultuur die pas na de komst van de Europeanen was ontstaan.

Blackfoot Travois, Vrutis, 1925

Edward S. Curtis, Blackfoot travois, 1925. Voor de komst van het paard waren de travois (en dus ook de tentpalen) veel kleiner, omdat die door honden werden voortgesleept. Ook in dat opzicht betekende de komst van het paard een vooruitgang 

De chronologie van het ontstaan van deze nieuwe plainscultuur verliep ongeveer als volgt. In 1541 trok een expeditieleger van Spaanse conquistadores, onder leiding van Francisco Vásquez de Coronado de zuidelijke plains op. Zij waren op zoek naar ‘De Zeven Steden van Cibola’, waarvan zij hadden gehoord dat die nog meer schatten zouden herbergen dan de hoofdsteden van de Azteken en de Inca’s. Achteraf weten we dat deze Zeven Steden van Cibola de Pueblo’s van de Zuni in Arizona waren en dat dezen hoe dan ook interessant waren, maar dat er geen grammetje goud te vinden was. Maar dit terzijde.

Van Coronado’s expeditie kennen we ook de eerste Europese ooggetuigenverslagen van de bewoners van de Plains, nomaden die te voet de bizonkuddes volgden. Maar het omgekeerde was ook het geval. De bewoners van de plains maakten voor het eerst kennis met het paard. Uit het kampement van Coronado zijn waarschijnlijk ook een paar paarden ontsnapt. Dat is die paarden zeker niet slecht bevallen, want de omgeving bleek ideaal te zijn om als wild paard te overleven. Deze paarden plantten zich ook snel voort en binnen de kortste keren zwierf de eerste kudde wilde paarden over de plains. Het zouden er snel meer worden.

hi_assiniboine_camp_near_rocky_mtns_curtis_a2zcds1 - kopie

Edward S. Curtis, Assiniboin-camp near the Rocky Mountains

Het ontstaan van de ruitercultuur gebeurde iets later, in de eerste decennia van de achttiende eeuw. Aan het eind van de zeventiende eeuw hadden Spaanse kolonisten zich gevestigd langs de Rio Grande, tegenwoordig de Mexicaans/Texaanse grens. De Apaches uit dat gebied, die met deze kolonisten handel dreven, verkregen van hen de eerste paarden en ontwikkelden al snel hun eigen ruiterkunst. Rond 1700 hadden de Comanches zich op de zuidelijke plains gevestigd en waren zij volledig te paard. Daarna ging het heel snel. In 1750 reden de Noordelijke Plains Cree in het huidige Canada  op paarden (bron: John E. Lewis (ed.), The Mammoth Book of Natve Americans, Londen, 2004). Als je bedenkt dat de typische ‘plainscultuur’ in de jaren zeventig en tachtig van de negentiende eeuw ten einde kwam, toen alle stammen uit dit gebied werden onderworpen en tot een gedwongen sedentair bestaan in reservaten, heeft deze cultuur, iconisch geworden voor het beeld van ‘de indiaan’, maar heel kort bestaan. Niet meer dan honderdvijftig à tweehonderd jaar, waarvan de laatste fase (1860-1890) vooral werd bepaald door een reeks bittere oorlogen met de snel groeiende grootmacht, de Verenigde Staten van Amerika.

Het leven op de plains, voorheen vooral een strijd om te overleven, werd opeens veel eenvoudiger en daarom aantrekkelijk. Er trokken steeds meer stammen naar de plains, om hun geluk als nomadische ruiter en bizonjager te beproeven. De Lakota/Dakota groep leefde oorspronkelijk veel oostelijker, net als de Algonquin sprekende Cheyenes en Arapaho’s. Van de Soshones uit de Rocky Mountains splitste zich een groep af, die bekend zou worden als de Comanches en een aantal inwoners van de Tewa Pueblo’s uit het huidige New Mexico vestigden zich op de plains en zouden bekend worden onder de naam Kiowa.    

Plains

De belangrijkste stammen van het plainsgebied

Toen rond 1850 de eerste Amerikaanse kolonisten de westelijke plains binnendrongen, kregen zij te maken met de volgende nomadische volkeren (de sedentaire volkeren van de oostelijke plains/prairies of de oevers van de Missouri sla ik in dit rijtje over). Helemaal in het noorden, ver in Canada hadden de Na-Dene sprekende Sarsi de nieuwe plainscultuur geadapteerd. Iets ten zuiden van hen waren dat een deel de Algonquin sprekende Cree, oorspronkelijk woudbewoners en pelsdierjagers. Het grootste gebied van de noordelijkste plains, ongeveer totaan de grens met de Verenigde Staten werd gedomineerd door de Blackfeet (eigenlijk ‘Nitsitapi’), verdeeld over vier substammen: de noordelijke Piegan, de zuidelijke Piegan, de Kalinai (Blood Blackfoot) en de Siksikawa (‘The Real Blackfoot’).

Op de grens met Canada en de VS (aan de noordkant van de bovenloop van de Missouri) leefden de Siouanisch sprekende Atsina (ook bekend als ‘Gros Ventre’, al noemden zij zichzelf ‘Nakoda’) en de Assiniboin (die zichzelf ‘Nakota’) noemden. Aan de andere kant van de Missouri, vooral in het stroomgebied van de Yellowstone leefden de Siouanisch sprekende Crow (Apsarokee), die zich hadden afgesplitst van de sedentair levende Hidatsa, die in vaste dorpen leefden langs de oevers van de noordelijke Missouri. Dit waren de aartsvijanden van de ‘echte Sioux’ (de Teton Sioux, eigenlijk ‘Lakota’). Hun vijandschap zat zo diep dat zij, gedurende de lange reeks oorlogen van de Lakota met het Amerikaanse leger, zij altijd de kant van de blanke bezetter hebben gekozen en vaak als verkenner hebben gediend in het Amerikaanse leger.

curtis020_sJPG_950_2000_0_75_0_50_50_sJPG_-693x533

Edward S. Curtis, Village Herald, Lakota, 1909 (bron)

Sioux Camp Pine Ridge

Lakota Kamp in het Pine Ridge reservaat, 1891. Het plaatje ziet er vrij ‘ongerept’ uit, het zou zo een scene uit Dances with Wolves kunnen zijn. Toch was dit minder dan een jaar na de massa-slachting van Wounded Knee (december 1890)

Ten zuiden van de Yellowstone, in het land van de Powder River en de Black Hills lag het kerngebied van de Lakota, oftewel de Teton Sioux, verdeeld in zeven substammen, vaak bekende namen uit diverse ‘indianenlectuur’, van populaire westerns tot historische overzichtswerken. Dat zijn de Oglala, de Hunkpapa, de Brulé (Sichangu), de Mininconjou, de Sans Arcs (Itazipcho), de Blackfoot (eigenlijk Sihasapa, niet te verwarren met de Algonquin Blackfoot) en de Two Kettle (Oohenonpa).  Zij deelden dit gebied overigens met hun belangrijkste bondgenoten, de gezamenlijk optrekkende Algonquin-sprekende Noordelijke Cheyene en Arapaho (er was ook nog een zuidelijke groep).

Overigens behoorden ook tot de echte Sioux de ten oosten van de Missouri levende groepen, die zichzelf  Dakota noemen (daar komt dus de naam van de twee staten North en South Dakota vandaan). Zij waren opgesplitst in de Yankton (bestaande uit de eigenlijke Yankton en de Yanktonai) en de Santee, de bewoners van de rand van het prairiegebied in Minesota. De Santee waren verdeeld in de Mdewakanton, de Sisseton, de Wapeton en de Wahpekute. De namen van de laatsten zouden bekend worden van de korte maar bloedige oorlog van 1862. Het op dit blog eerder besproken werk van de kunstenaar Tommy Canon ‘Andrew Myrick’ verwijst naar deze oorlog (zie mijn artikel Hedendaagse kunst van Indiaans Amerika).

Ten zuiden van de Platte River, tot en met het stroomgebied van de Arkansas (in de huidige staten Nebraska en het oosten van Colorado), leefden de zuidelijke Cheyene en Arapaho. Iets oostelijker lag het gebied van de Pawnee (behorend tot de Hokan-Caddo taalfamilie), die voornamelijk sedentair leefden, maar soms ook een nomadisch bestaan leden. Dit waren eveneens bittere vijanden van de Lakota en hun bondgenoten en ook zij dienden vaak in het Amerikaanse leger (in de film Dances with Wolves zijn zij de ‘hanenkamdragende’ vijanden van de Lakota).

1985.66.99.tif

George Catlin, Portrait of Horse Chief (Pawnee), olieverf op doek, 1832. De schilder George Catlin (1796-1872) reisde in de jaren dertig van de negentiende eeuw door het Amerikaanse westen en bezocht de meeste volkeren in het Plainsgebied, in een periode dat de echte kolonisatie nog niet begonnen was (in regel werd hij ook hartelijk ontvangen en sloot hij snel vriendschap met zijn gastheren, die vaak bijzonder geïntrigeerd waren door zijn portretkunst). Hij schilderde taferelen uit het dagelijks leven en portretteerde een flink aantal leiders van toen, in een in ieder geval zeer persoonlijke stijl (over de artistieke kwaliteit wordt verschillend gedacht, ik heb er overigens wel een zwak voor). Het grootste deel van zijn hoe dan ook unieke oeuvre (dat van grote historische waarde is, net als het werk van Karl Bodmer en helemaal het immense oeuvre van Edward Curtis) bevindt zich in het Smithonian Institute in New York (zie hier).

Ten zuiden van de Arkansas, tot en met het stroomgebied van de Red River en nog iets meer naar het zuiden lag het leefgebied van de Kiowa en de Comanche, beiden behorend tot de Uto Azteekse taalfamilie. De Kiowa waren afgesplitst van de Tewa Pueblo uit New Mexico en de Comanche waren afgesplitst van de Soshones uit de Rocky Mountains. Gedeeltelijk in hun gebied, of iets ten westen daarvan lag, tenslotte, het gebied van de plains Apache, het roemruchte nomadenvolk van het zuidwesten (Na-Dene), dat in vele kleine subgroepen was verdeeld. Op de plains leefden de Kiowa Apache (danken hun naam omdat ze veel met de Kiowa optrokken) en de Lipan Apache. In het dal van de Rio Grande leefden de Mescalero-Apache, wereldberoemd dankzij de Winnetou-boeken van Karl May (al hebben die weinig met de realiteit te maken). De meeste andere substammen van de Apache leefden westelijker, in New Mexico en Arizona. De Apaches zullen nog uitgebreid aan bod komen bij de behandeling van het Zuidwestelijke cultuurgebied. 

Qanah Parker

Quanah Parker, de laatste leider van de nog in vrijheid levende Comanches. In Nederland is zijn naam vooral bekend uit de roman van Arthur Japin, De Overgave. Bron http://www.npr.org/2011/05/20/136438816/the-rise-and-fall-of-the-comanche-empire, overigens een interview met de Amerikaanse schrijver S.C. Gwyne, die een geschiedenis van de Comanches schreef, The Rise and the Fall of the Comanche Empire, 2010 

Tot zover de nomadenvolkeren van de plains. In de meer oostelijke gebieden leefden, met name langs de grote rivieren, een aantal sedentaire stammen (vooral maisboeren). Dat waren, van noord naar zuid langs de Missouri: de Hidatsa (Siouanisch, nauw verwant aan de Crow), de Mandan (Siouanisch), de Arikara (Hokan-Caddo), Ponca (Siouanisch), Omaha (Siouanisch), Iowa (waar de staat Iowa naar is genoemd, Siouanisch) , Oto (Siouanisch), Missouri (Siouanisch) en Kansa (waar de staat Kansas naar is genoemd, Siouanisch). Op de prairiegebieden ten zuiden van de Missouri leefden de sedentaire Osage (Siouanisch), Quapaw (Siouanisch) en Wichita (Hokan-Caddo).

Catlin1

George Catlin, Buffalo hunt under wolfskin-masks, jaren 1830

Catlin2

George Catlin, Buffalo Hunt, a surround by the Hidatsa, jaren 1830

Catlin3

George Catlin, Buffalo Hunt, 1844

bizonhuid detail

Cadzi Cody (Charlie Codsiogo, 1866-1912), beschilderde huid met uitbeelding van de bizonjacht en de zonnedans (detail), ca 1900 (Wind River Soshone). Het fenomeen ‘Zonnedans’, komt hieronder nog ter sprake. Nu te zien in de Nieuwe Kerk

Voor de nomaden van de plains draaide het grootste deel van het leven om de bizon. De bizon leverde zo’n beetje alles wat men nodig had; vlees, materiaal voor kleding, tenten, t/m lijm, dat uit de botten werd gedestilleerd. De bizon werd dan ook als een heilig dier vereerd.

Men was voor het bestaan afhankelijk van een hoge wildstand. Vandaar dat de bewoners van de plains daar ook heel bewust mee omgingen. Het wegschieten van duizenden  bizons door de Europeanen, slechts voor de tong en de huid was voor de indianen dan ook een gruwel. De laatste Comanche-oorlog (die van 1874) was dan ook mede een strijd om het behoud van de bizon, zoals Dee Brown het in zijn grote klassieker ‘Bury my heart at Wounded Knee’ (1873) omschreef. Uit dit werk haal ik ook de woorden van Satanta (Witte Beer) aan, een van de belangrijkste leiders van de Kiowa: ‘Is de blanke man een kind geworden, dat hij zo onbekommerd doodt zonder te eten? Als rode mannen wil doden doen zij dat om van te leven en niet te verhongeren.’ (Dee Brown, Begraaf mijn hart bij Wounded Knee, Hollandia, Baarn, 1971, p. 212)

Catlin_BuffaloDance1

George Catlin, Buffalo Dance, 1831

De bewoners van de plains hielden er in het algemeen (per volk waren er natuurlijk verschillen) een holistisch religieus wereldbeeld op na. Holistisch in de ware zin van het woord dan. Zij geloofden dat alles in de natuur met elkaar verbonden was.  Om de Lakota mysticus en religieus leider Black Elk (1860-1953) aan te halen, die dit prachtig heeft verwoord: ‘In alles wat de Indiaan doet vindt U de cirkelvorm terug, want de Kracht van de Wereld werkt altijd in cirkels en alles tracht rond te zijn…De bloeiende boom was het levende middelpunt van de kring en de cirkel van de vier windstreken deed hem gedijen…De hemel is rond en ik heb gehoord dat ook de aarde rond is als een bal en de sterren eveneens. De wind draait rond als hij op zijn allersterkst is. Vogels bouwen ronde nesten omdat hun geloof gelijk is aan het onze. De zon komt op en gaat onder in een boog. De maan doet hetzelfde en beide zijn rond’ (geciteerd uit Ton Lemaire, ‘Wij zijn een deel van de Aarde’, Utrecht, 1988, p. 22 ).

De religie van de volkeren van de plains werd omlijst met verschillende initiatieriten. Jonge mannen moesten zich vaak een tijdje  zonder eten of drinken eenzaam in de wildernis terugtrekken om tot volwassen  man te worden ingewijd. Er bestonden ‘zweethutten’ waarbij met verschillende technieken visioenen trachtte op te wekken. Er zijn veel verhalen bekend van machtige sjamanen of ‘medicijnmannen’ die over magische vermogens beschikten en bijvoorbeeld bizonkoppen konden laten spreken. Magie maakte een belangrijk onderdeel uit van het religieuze leven.

Een van de meest tot de verbeelding sprekende ceremonies was de zonnedans. In het midden werd een grote paal geplaatst, waar aan de top een aantal lijnen waren bevestigd. De andere uiteinden van die lijnen werden met benen pinnen in het borstvel van de dansers aangebracht, in regel jonge mannen. Zij moesten, met die pinnen in hun vlees en hangend aan de touwen rond de paal dansen tot ze erbij neer vielen. Aan de visioenen die zij hadden werd vaak een belangrijke betekenis toegekend.

Black Elk en Sitting Bull

Twee van de bekendste spirituele leiders van de Lakota. Links: Black Elk (1860-1953), mysticus en dichter. Rechts: de beroemde Lakota-leider Tatanka Yontanka, oftewel Sitting Bull (1831-1890), onder wiens leiding de grote overwinning op het leger van Generaal Custer bij de Little Bighorn werd behaald. Sitting Bull was vooral ook een religieus leider (op deze foto, die gemaakt moet zijn in de jaren tachtig van de 19e eeuw, dus nadat hij zich al had overgeven en in Pine Ridge leefde, is hij te zien in zijn uitrusting als sjamaan). Hij zou voor de grote overwinning een visioen hebben gehad, waarbij de blanke soldaten uit de hemel vielen en een stem tot hem zei ‘Ik geef u dezen, want zij hebben geen oren’. Toen het zevende Cavelerie Regiment van het Amerikaanse leger, olv generaal Custer het kamp van de verenigde Lakota, Cheyene en Arapaho aan de Little Bighorn wilde aanvallen, gingen zijn krijgers in tegenaanval en werd het complete regiment tot de laatste man vernietigd.
Hieronder: twee registraties van de roemruchte ‘Sundance’ ceremonie. Hier direct onder: een verbeelding van George Catlin, Indian Sundance, 1850. Daaronder: Een zeldzame fotografische registratie van deze ceremonie bij de Arapaho uit 1893 (toen deze ceremonie in de reservaten uiteraard al verboden was)

Sundance compilatie

Oscar Howe Sundance aquarel 1949

Oscar Howe, Sundance, aquarel, 1949, nu te zien op de tentoonstelling in de Nieuwe Kerk. Oscar Howe (1915-1983, Yanktonai Dakota) was een van de kunstenaars die werd opgeleid aan de Studio School in Santa Fe (Arizona). Deze opleiding voor ‘Native American Art’, zou iets ook de belangrijkste vertegenwoordigers van de ‘New Indians’ voortbrengen, een groep Native American artists die met ironsische werken hun geschiedenis becommentarieerden en de positie van de Native in de moderne Amerikaanse samenleving verbeelden. Aan hun belangrijkste representant, Fritz Scholder (1937-2005), die ook aan dit instituut werd opgeleid heb ik eerder op dit blog uitgebreid aandacht besteed, zie Moderne kunst van Indiaans Noord Amerika 

pipe (Oglala)

‘Vredespijp’, met bijbehorende attributen (Oglala Lakota, bron). De rode steen, waarvan de pijpenkoppen zijn gemaakt, kwam al eeuwen lang uit een groeve bij Minesota en werd over zo’n beetje het hele continent verhandeld. Ook de Moundbuilders gebruikten deze steensoort, van de plek die nu bekend staat als Pipestone National Monument.

 Arikara Shield

Schild (Arikara), ca 1850 (bron)

Coupstick Crow

‘Coupstick’ van de Crow (Apsarokee). Soms betraden krijgers slechts bewapend met een volstrekt ongevaarlijke coupstick als deze het slagveld. Het was dan een sport om je vijand aan te tikken en dan weer de vijandelijke meute heelhuids te verlaten. Daar viel meer eer aan te behalen dan aan het doden van de vijand.

Louter vreedzaam waren de nomaden van de Plains overigens zeker niet, al  hadden de afzonderlijke volkeren en verschillende reputatie. De Comanches van de zuidelijke plains waren berucht om hun wreedheid. Noordelijker hadden ook de Lakota een stevige reputatie, al gold dit ook voor hun grootste tegenstanders, de Crow en de Pawnee. Toch heerste er in het algemeen (excessen zijn er natuurlijk genoeg geweest) een vrij strenge moraal rond het beoefenen van de krijgskunst. Het was eervoller om je tegenstander te verslaan en niet te doden (omdat je dan ook nog veilig weg moest komen, wat natuurlijk ook een kunst is). Of om je vijand, op eigen grondgebied een tik te geven met een ‘coupstick’, dat werd eigenlijk gezien als de hoogste vorm van krijgsmoed. ‘Oorlog’ werd in regel als een ruwe (en wellicht riskante) sport gezien, waaraan veel eer viel te behalen. Vaak gingen opstootjes tussen stammen om wie de meeste paarden kon buitmaken. Eer viel dan ook te behalen om zoveel mogelijk tegenstanders te vlug af te zijn of uit te schakelen, zonder te doden, al gebeurde dat wel geregeld. Maar dat was niet de norm. Een krijger verdiende op die manier de nodige onderscheidingen, vaak in de vorm van arendsveren, die op het (achter)hoofd werden gedragen.  Of, bij degenen die een uitzonderlijke staat van dienst hadden en leiders, verwerkt in een tooi (de nu bij ons zo bekende ‘indianentooi’).

Curtis Cheyene Warriors 1908

Edward S. Curtis, Cheyene Warriors, 1908

Scalperen kwam ook voor (net als in het oosten van de VS), al lopen de meningen zeer uiteen of dit een bestaande traditie was, of na de komst van de Europeanen werd geïntroduceerd. Europese kolonisten scalpeerden ook. Zeker in het begin van het ontstaan van de Verenigde Staten en later in het ‘anarchistische Wilde Westen’ stond er zelfs prijzengeld op geleverde indiaanse scalps. Premiejagers gingen vaak met ongekende wreedheid te werk, want soms kon ook de scalp van een kind worden verzilverd, zoals in Texas, maar ook op sommige andere plaatsen. Hier zijn een aantal  gruwelijke voorbeelden van bekend. Het meest huiveringwekende voorbeeld is misschien wel het bloedbad bij de Sandcreek uit 1864, toen Kolonel Chivington met zijn regiment van ‘de Colorado vrijwiligers’ uit Denver in de vroege ochtend een kamp van de zuidelijke Cheyene  (die niet in oorlog waren) overviel en zonder onderscheid des persoons aan het moorden sloeg. De scalpen van mannen, vrouwen en kinderen werden als trofeeën meegenomen, net als andere afgesneden lichaamsdelen. Het is bijna niet op te schrijven, maar toen Chivington (de man was overigens ook deeltijd predikant) en zijn mannen triomfantelijk Denver werden binnengehaald, bungelden er aan de hoeden van een aantal van zijn mannen oa de geslachtsdelen van baby’s. Toen Chivington daar toch door iemand over werd bevraagd, zou hij geantwoord hebben: ‘Neten maken luizen’ (lees over deze geschiedenis het hele hoofdstuk uit Dee Browns Begraaf mijn hart bij Wounded Knee ’De oorlog bereikt de Cheyenes’ , pp. 67-96). De recente geschiedenis van Amerika’s oorspronkelijke bewoners is vaak  een gruwelijke.  ‘Sand Creek’ was helaas geen uitzondering.  In het gedeelte over de confrontatie met de Europese veroveraars zullen er nog meer van dit soort voorbeelden volgen.  

documentaire over de lange geschiedenis van oorlogen tussen de Native Americans en de Europese nieuwkomers, met de nadruk op de oorlogen van de plains tussen 1860 en 1890. De documentaire is aardig. Bijna alle grote gebeurtenissen worden correct, zij het niet altijd even volledig verteld (sommige essentiële informatie is soms weggelaten). Ook bevat deze film wat storende fouten. Die gaan vooral over de herkomst van bepaalde volkeren, zoals de Kiowa. Die komen niet uit het Soshone-gebied (dat zijn de Comanches), maar zijn verwant aan de Tanoa-sprekende Pueblo-volkeren, waar zij zich in de achttiende eeuw van hebben afgesplitst (bij de Kiowa bestaan nog levendige verhalen over de tijd van de Pueblo’s). In de tekst hierboven zijn deze zaken wel correct weergegeven. Voor een globaal beeld van de oorlogen op de Plains is deze film echter zeker het bekijken waard.

De strijd van de Lakota, Cheyene, Arapaho, Kiowa en Comanche met het Amerikaanse leger, met als inzet hun vrijheid, hun recht op het behoud van hun leefgebied, leefwijze en cultuur was een lange en vond plaats in de laatste fase van de Europese veroveringsoorlogen. Beroemde veldslagen als Little Bighorn, maar ook de meest gruwelijke excessen, zoals Sandcreek en Wounded Knee, maken deel uit van deze geschiedenis.  In het laatste deel zal ik hier nog uitgebreid op terugkomen.

Canyon_de_Chelly_White_House

Anasazi woningen (‘White house complex’) in Canyon de Chelly, Arizona

Het Zuidwesten

Het droge woestijnachtige gebied in het zuidwesten van de Verenigde Staten (van de Grand Canyon tot de Mexicaanse grens en van het dal van de Rio Grande tot de westoever van de Colorado en de grens met Californië) is al eerder ter sprake gekomen in de bespreking van de Anasazi-cultuur ( in het eerste deel). Hier wil ik me focussen op de Pueblo-culturen, zoals die door de Europese nieuwkomers werden aangetroffen en zoals die nu nog voor een deel bestaan. Ook zal ik aandacht besteden aan de Na-Dene sprekende Apache en Navaho en de agrarische culturen van de Pima en de Papago (de nazaten van de eerder besproken Hohokam-cultuur).

Nadat de Spanjaarden het Azteekse rijk (1521) en het Incarijk (1532) hadden verwoest en leeggelunderd, ging er in de kolonie Mexico het gerucht rond dat er nog een verborgen rijk in het noorden zou bestaan, waar zich immense voorraden goud en zilver zouden bevinden. Het zou gaan om de ‘Zeven Steden van Cibola’, een onbekend El-Dorado. Waarschijnlijk is de legende van Cibola oorspronkelijk uit Spanje zelf afkomstig (de steden van Cibola zouden geheime steden zijn geweest, gesticht door bisschoppen, die gevlucht waren voor de Moorse veroveraars), maar deze legende leefde sterk op in een nieuwe vorm in de Spaanse kolonie in Mexico. Zo sterk zelfs dat er in 1541, onder leiding van Francisco Vasquez de Coronado een expeditie vetrok naar het Zuidwesten van Noord Amerika. Coronado stuitte op de pueblo’s van de Zuni’s. De pueblo’s van de Zuni’s (de steden van Cibola) en die van de Hopi’s en de Keres en de Tewa volkeren bestonden uit op elkaar gestapelde stenen wooneenheden. Itt de nederzettingen van hun waarschijnlijke voorouders, de Anasazi’s, waren de complexen die ten tijde van de komst van de eerste Europeanen bewoond waren op de mesa’s gebouwd, ipv in de  rotswanden of op de bodem van de canyons. De meesten waren versterkt, vermoedelijk tegen mogelijke overvallen van de omringende Na-Dene sprekende nomadenvolkeren (die wij als Apaches kennen), die zich in de eeuwen daarvoor in het gebied hadden gevestigd.

Montezuma_Castle_Arizona_USA

Montezuma’s Castle (Arizona). Anasazi-ruïne door de Spanjaarden ten onrechte vernoemd naar de laatste Aztekenkeizer

Pueblo Aztec

ruïnes van Pueblo Aztec (New Mexico), Anasazi/Chaco-cultuur. Wederom, ondanks de naam heeft dit complex uit de twaalfde eeuw niets met de Azteken te maken

De Pueblo’s  die door de Europeanen werden aangetroffen en die ook nu nog bewoond zijn, zijn te verdelen in de volgende groepen:

  • De oostelijke groep langs de Rio Grande (Taos, Picuris, Santa Clara, San Ildefenso, Nambe, Cochiti, ea). De bevolking van deze pueblo’s spreekt het Tanoa, overigens een subgroep van het Uto-Azteeks. De stammen van deze Pueblo-bewoners worden veelal aangeduid als Tewa, Tiwa en Pecos.
  • De Pueblo’s ten westen van de Rio Grande (Acoma, Laguna, Jemez, Zia, ea). Dit zijn de Keres sprekende Pueblo’s, eveneens een subgroep van het Uto-Azteeks.  De stammen worden vaak aangeduid als Keres en Piro.
  • De Zuni (iets  ten westen van de Keres-Pueblo’s). De Zuni, het volk van ‘De zeven steden van Cibola’, spreken een taal die aan geen enkele andere Amerindische taalfamilie verwant is.
  • De Hopi-Pueblo’s (Oraibi, Walpi, Hotevilla, Bacavi, ea) van de ‘Second Mesa’ in Arizona. De Hopi’s behoren tot de Uto-Azteekse taalfamilie.

map_pueblos_today_bg

Overzicht van de nu nog bewoonde Pueblo’s

South West

Stammenkaart van het zuidwestelijk cultuurgebied

 

Naast de Pueblo-volkeren kent het zuidwesten nog een aantal andere volkeren en culturen, waar ik ook aandacht aan zal besteden. Dat zijn de eerder genoemde Na-Dene groepen, de nomadische Apaches en de sedentair levende Navaho’s.  De Apaches  bestaan uit een aantal subgroepen, waaronder de Lipan, de Mescalero, de Coyotero, de Mimbreno en de Chiricahua (verdeeld in  verschillende groepen als de Benedonkohe, de Aravaipa, de Tonto, de White Mountain ea). De Chiricahua zijn beroemd geworden om hun langdurige verzet en door allerlei boeken en films. Apache-leiders als Cochise, Nana, Victorio en natuurlijk Geronimo, behoorden tot deze groep.

Verder werd en wordt het zuidwestelijke cultuurgebied door een aantal andere volkeren bewoond, zoals de Pima en de Papago (Oodham), de nazaten van de Hohokam-cultuur (beiden Uto-Azteeks). Verder nog verschillende kleinschalige lanbouwculturen en jagers en verzamelaars, zoals de Yavapai, de Havasupai, de Yuma, de Mojave en de Hualapai (de meesten behoren tot de Hokan-Cohuilteekse taalfamilie).

De Pueblo-indianen waren de directe afstammelingen van de Anasazi’s en de Chaco-cultuur (zie deel 1). Toen Coronado met zijn leger het gebied binnentrok bestonden er ongeveer negentig bewoonde Pueblo’s (tegenwoordig zijn dat er dertig).  Itt de wooncomplexen van de Anasazi en de Chaco-Canyon bouwden de Tewa, Keres, Hopi en Zuni hun nederzettingen niet in de canyonwanden (zie bijv. Mesa Verde of Canyon de Chelly), of op de bodem van de canyon (zie bijv. Pueblo Bonito en Pueblo Aztec), maar op de mesa’s, de oorspronkelijke hoogvlaktes, die door de rivieren uitgesleten canyons vaak de vorm hebben van een soort tafelbergen. In sommige gevallen waren het goed versterkte vestingen, waarbij de canyonwanden een natuurlijke  verdedigingsbarrière vormden, zoals de indrukwekkende en nog altijd bewoonde Pueblo Acoma (zie hieronder). Waarschijnlijk omdat de oude nederzettingen vanaf de twaalfde eeuw een makkelijk doelwit waren geworden voor de Na Dene nomadenvolkeren uit het noorden, die zich vanaf dat moment in het gebied hadden gevestigd. Toen de Europeanen arriveerden waren de Apaches en de Navaho de grootste vijanden van de Pueblo’s.

Acoma Pueblo 2

De nog altijd bewoonde en indrukwekkende vesting Acoma, die bijna versmelt met de rotsen in de omgeving. Het hoge gebouw links is overigens een katholieke kerk, die na de komst van de Spanjaarden is gebouwd. De bewoners van de Pueblo’s zijn voor het grootste deel nominaal katholiek, maar hebben veel van hun oude tradities behouden. bron: http://www.smithsonianmag.com/travel/da-ancient-citadel.html#

Acoma Pueblo 1

Acoma Pueblo, New Mexico

De Pueblo’s van de Tewa, Keres, Hopi en Zuni bestonden of bestaan uit afzonderlijke rechthoekige wooneenheden, die als blokken trapsgewijs op elkaar gestapeld lijken te zijn, soms zo’n vier a vijf verdiepingen hoog. Voor de komst van de Europeanen hadden de wooneenheden geen deuren, alleen kleine raamgaten; men ging naar binnen via een ladder door een gat in het plafond.  De gemetselde muren werden bepleisterd met een laag adobe, die de architectuur zo kenmerkend maakt, zoals de zacht bruingele kleur en de enigszins afgeronde hoeken, die doorbroken worden door de uiteinden van de houten balken die het dak steunen. Op de pleinen en op de hogere platforms duiken telkens de cilindervormige broodovens op, eveneens bepleisterd met een laag adobe. Net als bij hun voorouders, de Anasazi, gebruikten de bewoners van de Pueblo’s voor hun ceremonies grote ronde  ruimtes, de kiva’s,  die half ondergronds gebouwd werden.

Tegenwoordig zijn de wooneenheden van de Pueblo’s wel voorzien van ramen en deuren. Ook zijn er andere gebouwen bijgekomen, zoals kerken (de meeste Pueblo’s zijn katholiek geworden, zij het dat de katholieke rituelen vaak versmolten zijn met hun eigen tradities en ceremonies).  

Taos Pueblo

Het hedendaagse Taos Pueblo, New Mexico. Taos is de meest toegankelijke van alle Pueblo’s. In de jaren zestig werd het een soort hippie-kolonie. In ‘Brave New World’, de beroemde Science Fiction roman van Aldous Huxley uit 1931, wordt Taos opgevoerd als de laatste plek (reservaat), waar mensen op een nog natuurlijke wijze ter wereld komen. Tegenwoordig is deze Pueblo een belangrijke toeristische attractie (itt. de meeste andere Pueblo’s, die isolement verkiezen boven een, overigens lucratieve, openstelling voor toeristen).

De Pueblo’s leefden voornamelijk  van de landbouw. Zij verbouwden maïs, pompoenen, bonen en katoen. Itt de landbouwvolkeren uit het oosten van Amerika, waar de voornamelijk de vrouwen de akkers onderhielden,  was bij de Pueblo’s de landbouw een taak van de mannen. De landbouwgrond was dan ook in regel het bezit van de man, terwijl het huis het eigendom van de vrouw  was.

De Pueblovolkeren kenden een matriarchaal systeem.  Bij een huwelijksvoltrekking trok de man bij de (familie van ) de vrouw in en werd daarmee ok lid van de clan van de vrouw. Clanmoeders speelden (net als bij de Iroquois, zie deel 1) een belangrijke rol in het bestuur van de gemeenschap. Vrouwen hadden ook het laatste woord bij een echt scheiding. Een man die zijn spullen buiten voor de woning zag opgestapeld, restte slechts de optie om te vertrekken.

Curtis Grinding meal (Hopi)

Edward S. Curtis, Grinding Meal (Hopi), Arizona, 1907 (bron). Let op de haardracht van deze vrouwen. Hopi vrouwen en meisjes die (nog) ongehuwd waren, staken hun haar op deze kenmerkende manier op.

Curtis A vsitor (Hopi)

Edward S. Curtis, A visitor (Hopi), Arizona, 1921 (bron)

Curtis Hopi architecture

Edward S. Curtis, Hopi architecture, Arizona, 1921 (bron)

Curtis a Housetop (Walpi) 1906

Edward S. Curtis, A Housetop at Walpi (Hopi), Arizona, 1906 (bron)

Curtis a cornfield (Hopi)

Edeard S. Curtis, A Cornfield (Hopi, Second Mesa, Arizona), 1906 (bron)

Curtis Oraibi Plaques 1921

Edward S. Curtis, Oraibi Plaques (Hopi, Arizona), 1921 (bron)

Curtis East Mesa Pottery 1906

Edward S. Curtis, East Mesa Pottery (Hopi), 1921 (bron)

Acoma feest vab San Estevan (over syncretisme)

Edward S. Curtis, Fiesta of San Estevan, Acoma, New Mexico,1904 (bron)

De Pueblo-volkeren hadden (en hebben) een rijk religieus leven. Hun pantheon werd bevolkt door talloze goden, geesten en krachten, die later samenvloeiden met het Katholicisme (en de daarbij horende  heiligenverering) dat door de Spanjaarden in de zestiende eeuw werd geïntroduceerd . Ook kenden zij een uitvoerige mythologie, waarvan vooral die van Hopi’s enige bekendheid heeft. Overigens geniet  de mythologie van de Hopi’s vooral in New Age kringen een zekere populariteit, zozeer zelfs dat deze een eigen leven is gaan leiden en dat het tegenwoordig lastig is om de oorspronkelijke mythen van latere verdichtsels te onderscheiden, ook voor de Hopi’s zelf.

De Hopi’s  (en de andere Pueblo-volkeren) geloofden dat de wereld een aantal keren geschapen en weer vernietigd was. De mens was geschapen tijdens de eerste wereld en had zich voor de ondergang van de eerste wereld teruggetrokken onder de grond. Hetzelfde gold voor de tweede en de derde wereld. Volgens de Hopi’s gaan wij nu door de vierde cyclus, die op een gegeven moment zal eindigen. Wat vooral opvalt is de sterke overeenkomst met de mythologische tradities van de verschillende beschavingen van Meso Amerika, zoals die van de Azteken en de Maya’s.  Het idee dat de Hopi’s een profetie kennen die voorspelt dat de huidige wereldorde ten onder zal gaan aan ecologische of zelfs morele crises is buitengewoon populair in diverse New Age kringen of andere neo-religieuze bewegingen.  Net als bij de Maya-kalender, is het oorspronkelijke verhaal zo langzamerhand vermengd geraakt met allerlei ‘ruis’ uit de New Age hoek. Wie op internet zoekt, zal veel boektitels, websites of youtube-filmpjes tegengekomen met allerlei speculaties over de ‘Hopi- profetieën’.  Het meeste heeft echter weinig te maken met de oorspronkelijke religieuze tradities. De Hopi’s zitten overigens ook  nog met een ander probleem, dat misschien nog veel vileiner is dan  annexatie door  de New Age beweging; de verstikkende omarming van de Mormoonse kerk, die de Hopi’s tot de tien verdwenen stammen van Israël heeft verklaard. De Mormonen zijn met grote sommen geld grondig op missie-werk geweest en niet zonder resultaat -wat verwacht je anders bij de bevolking van een verpauperd indianenreservaat? Zo heeft de Kerk van de Heiligen der Laatste Dagen (zoals de Mormoonse beweging officieel heet) stevig wortel kunnen schieten en is een belangrijke machtsfactor geworden in de Hopi-gemeenschap,  wat tot de nodige problemen heeft geleid. Ik kom daar later nog op terug.

 Kachina 1   Kachina 2  Kachina 4

Kachina-poppen van de Pueblo’s. vlnr ‘Maïs-wolk meisje’, ‘Modderhoofd’, ‘Wolf-Kachina’. Onder: ‘Adelaars-Kachina’ (bron: National Geographic, 1978) 

Blue Star Kachina

The_mask_of_Kachina_(Hopi_Indians_rain_maker),_village_of_Shonghopavi,_Arizona-single_image

Kachina optocht in Shonghopavi (Hopi), foto tussen 1870 en 1900. Let ook op de Europese carnavalsmaskers en de monnikspij. De katholieke elementen zijn op een natuurlijke wijze versmolten met de eigen tradities.

De Hopi’s, de Zuni’s, de Keres en de Tanoa volkeren kenden uitgebreide ceremonies en feesten, die nauw samenhingen met de kalender, overigens cruciaal voor iedere landbouwcultuur. Van de Anasazi zijn sporen teruggevonden van een uitgebreid kalendersysteem en is gebleken dat zij de loop van de hemellichamen nauwgezet in kaart brachten.  Ook voor hun nazaten, de Pueblo-volkeren, was de jaarkalender van groot belang. Belangrijke momenten, zoals het tijdstip dat er gezaaid of geoogst moest worden, werden omlijst met uitgebreide ceremoniële feesten, veelal bedoeld om de goden gunstig te stemmen.

De Pueblo’s geloofden dat de Goden, of de geesten die elk voor een natuurkracht of element stonden, in de bergen woonden. Voor de Hopi’s waren dat bijvoorbeeld de San Francisco Mountains, waarvan de besneeuwde toppen te zien zijn vanaf de Second Mesa in Arizona. Voor de meer oostelijke Pueblo’s waren dat de San Juan Mountains. Een keer per jaar zouden de goden de hoge bergen verlaten zich onder de mensen begeven, om geschenken in ontvangst te nemen en om gunsten te verlenen. Dit werd gevierd met de zg Kachina-ceremonies. De mannen van het dorp trokken zich terug in de bergen en keerden terug, verkleed als een van de vele goden. Zij begaven zich onder de mensen om geschenken in ontvangst te nemen en om hun smeekbedes aan te horen.  De Pueblo’s geloofden overigens dat deze verklede mannen uit het dorp daadwerkelijk op dat moment waren bezield door een goddelijke kracht. De goden namen dan tijdelijk bezit van het lichaam van een gewone sterveling. Iedere Kachina gedroeg zich dan ook werkelijk zoals die werd voorgesteld in de religieuze belevingswereld van de Pueblo-indianen. Er waren allerlei soorten Kachina’s, van goden tot godinnen, van geesten die door een dier werden gepersonifieerd, tot en met figuranten die een soort clownsfunctie vervulden (‘modderhoofden’).

De Kachina-optochten hebben zich moeiteloos vermengd met de Katholieke processies en de oude feestdagen zijn nog vaak in tact gebleven, maar dan onder het masker van de katholieke heiligenverering. Tegenwoordig worden er in verschillende Pueblo’s ook Kachina-optochten voor toeristen opgevoerd, al worden de belangrijkste ceremonies in besloten stamverband gehouden. Ook de Kachina-poppen, wel degelijk een authentieke traditie, worden tegenwoordig ook voor de toeristenindustrie gemaakt.

Een van de meest beroemde (of beruchte) ceremonies van de Pueblo-indianen is de ‘Snakedance’. Hier wordt een dans uitgevoerd met levende ratelslangen, waarbij de slang zelfs in de mond wordt genomen. Dit slangenbezwerings-ritueel is vaak met tussenpozen verboden geweest, maar wordt nog uitgevoerd tot op de dag van vandaag.  

De Pueblo-indianen geloofden dat de slangen boodschappers van de goden waren. Voorafgaand aan de ceremonie werden de ratelslangen in de woestijn gevangen en in manden naar het dorp gebracht. Daar werden zij besprenkeld met heilig maïsmeel. Vervolgens namen de priesters de slangen in hun handen en in hun mond en zongen zij al dansend de slangen gebeden toe. Daarna werden de slangen weer vrijgelaten in de hoop dat zij de hymnen en de smeekbeden zouden overbrengen naar de goden. Bij mijn weten gebeurden of gebeuren er bij dit zorgvuldig uitgevoerde ritueel geen ongelukken; de Pueblo’s schijnen op de een of andere manier een methode te hebben dat de slangen of in een bepaalde bewustzijnstoestand worden gebracht, of zich op hun gemak voelen dat ze niet bijten.

Snakedance

Hopi Priest with a snake in his mouth (Library of Congress, bron )

Film van de Snakedance van de Hopi in Walpi, uit 1913, toen Theodore Roosevelt met zijn twee zoons dit ritueel bijwoonde

Ook de materiële cultuur van Pueblovolkeren was/is rijk en veelvormig. Turkooizen sieraden, fijn geweven katoen en religieuze objecten (zoals de eerder getoonde Kachina-poppen) maken hier deel van uit. Maar het meest beroemd is hun aardewerk. De Pueblo’s waren en zijn  de meester-keramisten van Indiaans Noord Amerika.

De kunst van het pottenbakken kende in het zuidwestelijke cultuurgebied al een lange traditie (ong. vanaf 300 voor Chr.), die het meest was verfijnd door de Mimbres cultuur inde twaalfde eeuw (zie deel 1). De Pueblo’s erfden deze traditie en zetten die voort.  De vorm werd aangebracht met slierten klei, die spiraalsgewijs werd aangebracht (de Pueblo’s gebruikten geen draaischijf) en gepolijst met gladde stenen.  De tekeningen werden aangebracht in sierlijke lijnen, vaak geabstraheerde plant en diermotieven. Voor kleuren werden verschillende  mineralen of planten gebruikt.  Het geheel werd uiteindelijk gebakken in een open vuur.

aardewerk Pueblos

Keramiek van de Pueblo-culturen (bron: National Geographic, 1978)

In 1541 kwamen de bewoners van de Pueblo’s voor het eerst in aanraking met de Europeanen; het Spaanse expeditie-leger van Coronado. In 1598 begon de werkelijke Spaanse verovering van het gebied, onder leiding van Juan de Onate, die met een medogenloze campagne de ene na de andere Pueblo tot onderwerping dwong. Dat ging niet zonder een slag of stoot, maar uiteindelijk moest ook de vesting Acoma zich, na een lang beleg, neerleggen bij het Spaanse gezag.

Toen de Spanjaarden vanuit Mexico de gebieden van de Pueblo’s hadden onderworpen, begon er een grote kerstenings-campagne. Er werden Franciscaner monniken naar het gebied gestuurd om de Pueblo-bevolking te bekeren. In 1630 werd er gemeld dat er tenminste dertig kapellen waren gebouwd bij de verschillende Pueblo’s. Het Spaanse juk werd steeds meer voelbaar en uiteindelijk verenigden de afzonderlijke pueblo’s zich in de grote opstand van 1680. Meer dan de helft van de Spaanse monniken werd om het leven gebracht en de Pueblo’s slaagden erin om voor een korte periode zich geheel van het Spaanse gezag te bevrijden. In 1694 herstelde de nieuwe gouverneur Diego de Vargas het Spaanse gezag, maar dit werd nooit meer zo onderdrukkend als daarvoor. Het door de Spanjaarden geïntroduceerde Katholieke geloof bleef echter en wist in de daarop volgende jaren langzaam wortel te schieten, zij het dat het werd vermengd met de eigen religieuze tradities (hiervoor al besproken).

Ook de latere kolonisator, de Verenigde Staten van Amerika, hebben de Pueblo’s vaak links laten liggen en de bevolking relatief met rust gelaten. Toch is de invloed van de nieuwkomers langzaam maar zeker steeds sterker geworden. Het bestuur van de Pueblo’s werd administratief ondergebracht in het reservaatsysteem en in de loop der tijd hebben de Pueblo’s zich daarnaar geschikt.

Problemen hebben zich genoeg voorgedaan, al zijn er nooit complete oorlogen uitgevochten, zoals dat wel gebeurde met de directe buren van de Pueblo’s, de Apaches. Zoals eerder genoemd is er wel een probleem met de Mormoonse kerk. De Mormonen hebben de Hopi’s tot de tien verdwenen stammen van Israël verklaard en zijn in het Hopi-gebied grondig op missiewerk geweest. Nu is ook de Second Mesa, het kerngebied van de Hopi’s, bijzonder rijk aan steenkool. Dit is vooral door de Mormonen (en hun Hopi-stromannen) geëxploiteerd, waarvan de winst voornamelijk ‘afvloeide’ naar het Mormoonse hoofdkwartier in Salt Lake City. Behalve de Mormoonse Hopi’s, die lange tijd de belangrijkste sleutelposities bekleedden in het reservaatbestuur, is de bevolking vooral met de nadelen (zoals vervuiling) opgezadeld en niet met de winsten. Om deze kwestie is een lange politieke strijd gevoerd, die tot op de dag van vandaag nog steeds voortsuddert. De ‘traditionelen’ hebben veel macht verloren aan de Mormoonse factie. Het is nog steeds een splijtzwam in de Hopi-gemeenschap.

Ook de andere Pueblo’s zijn nu reservaten, die voornamelijk leven van de toeristenindustrie, of, bijna onvermijdelijk, het uitbaten van casino’s. Sinds de jaren zestig, toen Taos een bekende hippie-kolonie werd, zijn er veel niet-indianen naar deze eeuwenoude vestiging getrokken. Tegenwoordig is Taos, ook vanwege de makkelijke toegankelijkheid,  een populaire toeristische attractie. Andere Pueblo’s, zoals Acoma, maar ook de Hopi’s van Old Oraibi en Walpi, kiezen voor een meer geïsoleerd bestaan. Hoewel de Pueblo-bevolking het zeker niet makkelijk heeft (armoede en verslaving zijn ook daar een groot probleem), hebben zij, misschien nog wel het meest van alle Native Americans op het grondgebied van de Verenigde Staten, hun traditionele leefwijze weten te behouden.

Curtis Pima Home

Edward S. Curtis, A Pima Home, 1907 (bron)

Curtis Casa Grande Ruins

Edward S. Curtis, Casa Grande Ruins, 1907 (bron)

Zoals aan het begin van dit gedeelte werd aangestipt, waren de Pueblo’s niet de enige landbouwcultuur in het Zuidwesten. In deel 1 is de Hohokam-cultuur al ter sprake gekomen. Het volk van de Hohokam legde een netwerk van irrigatiewerken  aan in het zuiden van Arizona. Hun belangrijkste nederzetting was Casa Grande, een groot complex van vijf verdiepingen hoog (zie deel 1).  De directe nazaten van deze cultuur zijn de Pima en de Tohono O’odham (in de oudere literatuur bekend als ‘Papago’), beiden behorend tot de Uto-Azteekse taalfamilie. Toen de Europeanen deze twee stammen aantroffen woonden zij inmiddels niet meer in de monumentale bouwwerken van hun voorouders. Wel maakten zij nog altijd gebruik van het kanalennetwerk dat door de Hohokam was aangelegd. De O’odham en de Pima woonden in hutten die bedekt waren met rieten matten, vergelijkbaar met die van andere landbouwers uit het gebied die niet tot de Pueblo-volkeren behoren, zoals de Yavapai, de Havasupai, of de Hualapai ten noorden van hen. Wel waren het net zulke bekwame keramisten als de Pueblo-volkeren, een traditie die zij, net als de Pueblo’s, aan de Mimbrescultuur ontleenden. Net als de Pueblo’s waren het maïsboeren.

Vergelijkbare kleinschalige landbouw/jagers en verzamelaarsculturen  zijn te vinden bij de andere volkeren van het huidige Arizona, die ten westen van het Pueblo-gebied leefden. Het gaat hier om de Yavapai, de Havasupai, de Hualapai uit het Grand Canyongebied (de Havasupai woonden oorspronkelijk zelfs op de bodem van de Grand Canyon en het heeft lang geduurd voordat zij voor het eerst met de Europeanen in contact kwamen, vanwege de moeilijke toegankelijkheid van hun leefgebied), maar ook de Yaqui en de Yuma (behorend tot Cohuilteekse taalfamilie, waar ook veel volkeren uit Californië en direct over de Mexicaanse grens deel van uitmaken).

Tot de bekendste volkeren van het Zuidwesten behoren relatieve nieuwkomers uit het noorden. Zo’n driehonderd jaar voordat de Spanjaarden het gebied vanuit Mexico begonnen te koloniseren, vielen nomaden, waarvan de oosprong in West Canada lag, het land van de Pueblo’s en de Hohokam binnen. Zij spraken het Na-Dene, de omvangrijke taalfamilie van West Canada en Alaska. De pueblo’s noemden hen ‘Apache Nabahu’ (in het Tanoa ‘Vijanden van de Bebouwde Velden’).  Van deze kwalificatie zijn de stamnamen ‘Apache’ en ‘Navaho’ afgeleid. Zelf noemden zij zich (in verschillende varianten) ‘Dene’,’ Dine’, of ‘Tineh’, wat ‘mensen’ betekent.

De Na Dene die het zuidwesten binnentrokken waren zonder enige twijfel ruwe klanten en meedogenloze krijgers en plunderaars. In relatief kleine stam en familieverbanden trokken ze door het gebied en overvielen geregeld de Anasazi en de latere Pueblo’s.  Na de komst van de Spanjaarden vielen de Na Dene geleidelijk in twee groepen uiteen. De nomaden die zich ophielden in het westelijke Pueblo-gebied (vooral rond het leefgebied van de Hopi’s) begonnen elementen uit zowel de Pueblo-cultuur als die van de Mexicaanse Spanjaarden over te nemen. Zij vestigden zich in sedentaire nederzettingen in het noordoosten van Arizona, als kleinschalige boeren en vooral als veehouders. Schapen en runderen (en paarden) verkregen zij van de Spanjaarden. Van hen leerden zij ook de kunst van het zilversmeden, die zij tot grote hoogte wisten te brengen. Van de Pueblo’s namen zij de weefkunst over en wisten die ook te verfijnen in een geheel eigen stijl. Ook vermengden zij elementen uit de religie van de Pueblo’s met hun eigen tradities. De cultuur van de Navaho’s was geboren, een synthese van de oorspronkelijke Na Dene tradities en de cultuur van de Pueblo’s en de Spaanse Mexicanen.

Edward S Curtis the blaket weaver

Edward S. Curtis, The blanket weaver (Navaho), 1904

Curtis navaho still life

Edward S. Curtis, Navaho still-life, 1907 (bron)

Curtis Jetitoh Navaho

Edward S. Curtis, Jeditoh Navaho, 1904 (bron)

Curtis Hastin Yazhe Navaho

Edward S. Curtis, Hastin Yazhe (Navaho), 1906 (bron)

Navajo_hogan

Een traditionele Navaho-hogan bij Canyon de Chelly (Arizona). Deze sedentaire woningen werden in regel gebouwd in de vorm van een achthoek

De Navaho’s leerden het verbouwen van katoen van de Pueblo’s, maar gebruikten voor hun weefkunst ook schapenwol. In de korte periode dat deze cultuur opbloeide werden Navaho-dekens over een groot gebied verhandeld.  Zelfs op de noordelijke plains doken Navaho-dekens op. De weefkunst van de Navaho’s is een nog altijd levende traditie en wordt tot op de dag van vandaag beoefend.

Navaho weefpatroon 1

Omslagdoek (detail), Serape-stijl, Navaho, 1860-1870 (Bron: Indianen tussen mythe en realiteit, De Nieuwe Kerk, Amsterdam, 2013)

Navaho weefpatroon 2 

Eye Dazzler, omslagdoek (detail), Navaho, 1890-1900 (Bron: Indianen tussen mythe en realiteit, De Nieuwe Kerk, Amsterdam, 2013)

Navaho weefpatroon 3

Ella Rose Perry (1929), Tapijt (detail), Navaho, 1985 (Bron: Indianen tussen mythe en realiteit, De Nieuwe Kerk, Amsterdam, 2013)

De meest unieke kunstvorm van de Navaho’s was en is de zandschilderkunst. Deze werd in regel beoefend om ziektes of boze geesten uit te bannen.  Wanneer er iemand ziek was kon de medicijnman besluiten om middels een zandschildering de krachten van de goden in te roepen.  Op de grond werd een schets aangebracht, meestal een cirkelvormig motief, gelardeerd met allerlei symbolen die elk hun eigen rituele betekenis hebben. Vervolgens werden de kleuren aangebracht met zand, dat vermengd was met verschillende natuurlijke kleurstoffen, zoals oker, zandsteengruis, stuifmeel en houtskool. De patient kon in de voorstelling gaan zitten om zo met behulp van de opgeroepen krachten geheeld te worden.  Bij zonsondergang moest de voorstelling weer worden vernietigd, omdat deze anders boze geesten zou oproepen.

Tegenwoordig worden er wel permanente zandschilderingen gemaakt. Van met lijm gefixeerd op paneeltjes voor de toeristen, t/m grote werken die als zelfstandig kunstwerk dienen. De bekendste kunstenaar is Joe Ben Jr. (al eerder besproken op dit blog, zie mijn eerdere artikel Hedendaagse kunst van Indiaans Noord Amerika).  Joe Ben Jr maakte ook een grote zandschildering voor de beroemde tentoonstelling Magiciens de la Terre in het Centre Pompidou in Parijs in 1989, van Jean Hubert Martin. 

 navajo-sandpainters

Zandschilderkunst van de Navaho

Joe Ben jr four arrow people

Joe Ben Jr., The Four Arrow-people, sand and pigment on earth (http://www.tribalexpressions.com/painting/ben.htm)

Joe Ben Jr op Magiciens de la Terre

Joe Ben Jr in het Centre Pompidou in Parijs, op de tentoonstelling ‘Magiciens de la Terre’ (Jean Hubert Martin, 1989, zie http://magiciensdelaterre.fr//home.php)

De Navaho’s hebben een belangrijke confrontatie met het Amerikaanse leger gehad. In 1864 trok een regiment onder leiding van generaal Kit Carson door het gebied om de indiaanse bevolking te straffen voor een paar kleine overvallen en wat kleine schermutselingen met kolonisten. Carson besloot (willekeurig) om vooral de Navaho en de Mescalero Apache te treffen. Met veel militaiir geweld dreef hij ze uit hun oorspronkelijke leefgebied en dwong hij de complete populatie om te vertrekken naar het dorre Bosque Redondo in het zuiden van New Mexico, vijfhonderd kilometer van hun land verwijderd. Tijdens de barre tocht, de ‘Lange Mars’, zoals die bij de Navaho’s bekend staat, kwamen er een paar honderd mensen om het leven.  Vier jaar verbleven de Navaho daar, geteisterd door honger en ziektes. Hun leider, Manuelito, besloot de blanke overheersers via hun eigen procedures te bevechten en spande een rechtszaak aan, een heikele strategie, omdat de rechten van de oorspronkelijke bewoners in het Amerikaanse westen in die tijd meestal met voeten werden getreden. Maar tot veler verrassing wisten Manuelito en de zijnen deze zaak te winnen en mochten de Navaho’s terugkeren naar hun leefgebied in noordoost Arizona. Daar leven zij nu nog, in het grootste reservaat op het grondgebied van de Verenigde Staten.

De Navaho’s zijn tegenwoordig de meest omvangrijke van alle First Nations van de VS. Problemen hebben zij genoeg, net als de inwoners van andere reservaten. Er is nauwelijks werk, de armoede is groot en de meeste jongeren trekken weg, als zij de kans hebben. Toch is het nu een van de best georganiseerde stamverbanden van Amerika en hebben zij hun identiteit, tegen de klippen op, weten te behouden. De stam heeft recent besloten dat de opbrengsten van het casino worden geïnversteerd in het stichten van een eigen universiteit, zodat zij ook daar de jongeren perspectief kunnen bieden.

reservaten zuidwestelijk cultuurgebied

De hedendaagse reservaten van Arizona en New Mexico. De Navaho’s bezitten het grootste stuk grond. De Hopi’s hebben een enclave in het Navaho-reservaat. De kleinere reservaten ten oosten daarvan zijn meestal afzonderlijke Pueblo’s. In dit gebied is relatief veel grond in handen van de Native Americans gebleven, en leven betrekkelijk veel stammen op of dichtbij hun oorspronkelijke territorium, zeker in vergelijking met andere regio’s. Uitzondering zijn wellicht de Apaches. Hoewel nog steeds in dezelfde regio zijn zij vaak wel uit hun oorspronkelijke kerngebieden verbannen en hebben de slechtste stukken land toegewezen gekregen. Het reservaat ten oosten van de Rio Grande (rechtsonder op de kaart) van de Mescalero Apaches is overigens Bosque Redondo, waar aanvankelijk ook de Navaho’s naar werden werden verbannen.

De andere Na Dene groepen van het zuidwesten , die als nomaden beleven rondtrekken en zich niet permanent vestigden, zijn bekend geworden onder de naam ‘Apache’. Het betreft hier echter verschillende groepen, verspreid over een groot gebied. Sommigen van hen trokken de plains op om op bizons te jagen en namen de plainscultuur geheel over (zoals de Kiowa Apache, die vooral samen met de Kiowa optrokken). Anderen vestigden zich semi-permanent en kenden nauwelijks een krijgscultuur (zoals de Aravaipa-Apache in Arizona).  Het meest bekend zijn de centrale Apaches geworden van New Mexico en Arizona, die vanaf de komst van de Spanjaarden in de zestiende eeuw, tot in de jaren tachtig van de negentiende eeuw, bijna voortdurend in strijd waren met de Europese nieuwkomers en die zich door niets of niemand lieten onderwerpen of de wet voorschrijven. Vooral de Chiricahua Apaches en hun roemruchte leiders als Cochise en Geronimo hebben hun stempel gedrukt op de geschiedenis van het Amerikaanse zuidwesten.

kaart Apaches

De Apache-stammen in het zuidwestelijke cultuurgebied (en de zuidelijke plains). De Tonto (noord en zuid), de Cibecue, de San Carlos, de Aravaipa, de White Mountain (Coyotero), de Pinal Coyotero, de Chiricuahua (die ook weer waren opgedeeld in kleinere groepen, zoals de Benedonkohe van Geronimo, maar ook de Chokonen van Cochise, de Chihenne en de Nedhni of Bronco Apaches), de Mimbreno, de Mescalero, de Jicarilla, de Lipan en de Kiowa Apache zijn allen substammen en groepen van de Apaches (de nomadisch levende Na Dene van het zuidwesten). Detail van de grote kaart van National Geographic (zie deel 1)

Het beeld van de Apaches is verder, in de populaire cultuur althans, sterk bepaald door de Winnetou/Old Shatterhand boeken van Karl May. Die geven, zacht uitgedrukt, niet een erg juist beeld van de cultuur van de Apaches. Hoewel de Apaches na de komst van de Europeanen ruiters waren, verschilde hun cultuur beslist van die van de volkeren van de Plains. Behalve de Kiowa Apaches, joegen de nomadische Na-Dene niet op bizons, leefden niet in tipi’s en droegen zij in regel geen veren. Zij trokken rond in kleine groepjes, meestal jagend op klein wild en leefden in ‘wickiups’, hutten van gevlochten takken. In een enkel geval waren het ook kleine boeren (zoals de Aravaipa). Het haar werd niet in vlechten gedragen, maar los. Zij droegen verder hoofdbanden, die soms als een soort tulband om het hoofd geknoopt was. Ook droegen zij geen mocassins, zoals de bevolking van de plains, maar hoge hertenleren laarzen.

Apache scout (Curtis 1903)

Edward S. Curtis, Apache scout (datum onbekend)

Apache_Wickup_1903

Edward S. Curtis, Apache Wickiup, 1903

Curtis Typical Apache

Edward S. Curtis, ‘Typical Apache’, 1906 (bron)

De Apaches hadden weinig bezittingen. Hun huisraad werd compact verpakt in waterdichte manden, geheel toegerust op een permanent zwervend bestaan. De opvoeding van jonge mannen was Spartaans te noemen. Zij moesten van jongs af aan kilometers hardlopen met de mond vol water, dat niet mocht worden doorgeslikt. Als zij rond de zestien waren en hun moed hadden bewezen door paarden van de Navaho’s of de Mexicanen te stelen, traden zij toe tot een van de vele krijgsgenootschappen, elk met hun eigen rituelen en codes. Overigens was ook de Apache-samenleving matriarchaal. Mannen trokken in bij de schoonfamilie, waarvan de oudste vrouw familiehoofd was. Zaken als oorlog en vrede waren wel weer het domein van de man.

Overigens schijnt dit niet bij alle Apache-stammen het geval te zijn geweest. Een Spaanse missionaris schreef in de zeventiende eeuw over de Jicarilla: “Ze zijn gewoon zoveel vrouwen te hebben als ze kunnen onderhouden. Vrouwen die overspel plegen straffen zij volgens hun wet met het afsnijden van neus en oren”.

De jacht was voorbehouden aan de man, de vrouwen namen de taak van het verzamelen op zich. Dat bestond vooral uit het oogsten van de toppen van de Amerikaanse agave, de mescalplant. Deze werd op vuur geroosterd. Ook werd er een alcoholische drank van bereid, mescalbier (mescal is overigens ook het hoofdingrediënt van tequilla). Een grote uitzondering, want alcoholhoudende dranken kwamen verder nauwelijks voor op het Amerikaanse continent, eigenlijk alleen bij de Apaches en bij de Azteken.

De Apaches hadden een rijke mythologie, met vele verhalen. Er waren ook verschillende religieuze genootschappen. Een groot deel van hun cultussen waren geheim, ook is er niet veel van bekend (en veel is waarschijnlijk ook verloren gegaan). Bekend zijn hun berggeestdansen. De mannen waren over hun hele lichaam beschilderd en droegen enorme hoofddeksels en maskers. Bij de Mescalero’s zijn deze dansen tegenwoordig trouwens openbaar en trekken veel toeristen (zie onderstaand filmpje)

Hoewel de Apaches vooral bekend stonden om hun meedogenloze krijgskunst, was hun eerste confrontatie met de Europeanen ook niet echt vriendelijk te noemen. Al vanaf Coronado stonden de Spaanse Mexicanen bekend om hun wreedheid. Vanaf het begin betaalden de Apaches hen met gelijke munt terug. Hoewel zij niet groot in aantal waren, waren zij in staat om enorme gebieden onder controle te houden. De onzekerheid of zij misschien dodelijk zouden toeslaan was lange tijd hun kracht. Gebieden waar zij heer en meester waren werden lang door de Europese nieuwkomers gemeden. Een Spaanse missionaris zou in 1669 hebben verklaard: “Het ganse gebied is in oorlog met het overal verspreide heidense volk der Apache Indianen. Geen weg is veilig, iedereen reist met levensgevaar”.

Met de latere nieuwkomers, de Verenigde Staten van Amerika, schijnen de eerste contacten niet eens zo vijandig geweest te zijn. De Chiricahua’s  van het stamhoofd Cochise, hadden vriendschappelijke contacten met de eerste leger post op de Apache Pass. Zij werkten zelfs als houthakker voor de soldaten, in ruil voor goederen. In 1861 werd Cochise door de plaatselijke commandant van de Apache Pass, zoals later bleek, ten onrechte beschuldigd van het ontvoeren van een zoon van een van de kolonisten en trachtte hij hem gevangen te nemen. Cochise wist te ontkomen en de Chiricahua belegerden dagenlang de Apache Pass. Dit zou het begin worden van een vijfentwintig jaar durende oorlog, waarbij de Apaches soms voor korte tijd in een reservaat werden  weggestopt, maar dat dan toch niet accepteerden, uitbraken en opnieuw een slopende guerilla-oorlog begonnen tegen het Amerikaanse leger.

Edward_S__Curtis_Geronimo_Apache_cp01002v

Edward S. Curtis, Geronimo, 1905

In deze oorlog zou een aanvoerder boven komen drijven; Geronimo, of Goyathlay, zoals hij echt heette. Geronimo had  als jongeman meegemaakt hoe zijn vrouw en twee jonge kinderen voor zijn ogen waren vermoord door Mexicaanse soldaten die het kamp van de Benedonkohe overvielen. Vanaf dat moment stond zijn leven slechts in het teken van de strijd tegen de Spaanse Mexicanen en later tegen de nieuwe indringer, de Verenigde Staten van Amerika. In de jaren tachtig van de negentiende eeuw zouden uiteindelijk vijfduizend soldaten, een kwart van het toenmalige Amerikaanse leger, jacht maken op ‘the most wanted man of America’, met een groepje van dertig volgelingen. In 1886 gaf hij zich over, waarna hij prompt (tegen de afspraak in) naar een gevangenis in Florida werd overgebracht, een paar jaar later naar Fort Sill in Oklahoma. Daar zou hij blijven tot zijn dood in 1909. Al voor 1900 was Geronimo geen schurk of staatsvijand meer, maar een levende legende.  In 1905 werd hij zelfs uit de gevangenis gehaald, om mee te rijden in een optocht voor de verkiezingscampagne van Theodore Roosevelt (genoeg publiek gegarandeerd). Het was de dag voor deze optocht dat Edward Curtis het bovenstaande indrukwekkende portret van Geronimo maakte, die, volgens Curtis memoires, zich zeer vereerd voelde dat hij mee mocht doen aan deze manifestatie. Maar hij had er toen al een lang leven van strijd opzitten. Na de optocht ging de ‘levende legende’ weer terug naar de gevangenis, waar hij een paar jaar later overleed.

Geronimo is een begrip geworden in de Amerikaanse geschiedenis, van grootste staatsvijand tot nationale held. De recente operatie in Pakistan, waarbij Amerikaanse comando’s Osama Bin Laden liquideerden is naar hem genoemd. Pikant, vanuit welk perspectief je het ook bekijkt.

In het laatste deel van deze serie zal nog uitgebreid worden teruggekomen op de oorlogen van de Apaches met de Europese veroveraars.

Early-Native-American-Tribes-in-Western-United-States-Historical-Map

de stammen van de westelijke helft van de Verenigde Staten (klik op kaart voor vergrote weergave)

Het Westen

Het Westen omvat eigenlijk drie cultuurgebieden, die ik hier in een blok bespreek. Het gaat om de volkeren van het Grote Bekken (the Great Basin, het woestijnachtige land van Utah, Nevada en het westen van Colorado, tussen de Rocky Mountains en de Sierra Nevada), het Plateau (het vruchtbare hoogland van de huidige staten Idaho en het oosten van Oregon en Washington, het westen van Montana en het zuidelijke binnenland van de Canadese staat British Columbia) en Californië (het cultuurgebied ten westen van de Sierra Nevada, dat min of meer samenvalt met de huidige staat Californië).

Great Basin

De stammen van het Grote Bekken. De aanduiding ‘Numic’ verwijst naar een subgroep binnen de Uto-Azteekse taalfamilie, waartoe alle stammen van het Grote Bekken behoren, net als de Comanche van de plains (die zich in de 18e eeuw van de Soshone hebben afgesplitst). Zie hier een uitgebreide toelichting

We beginnen met de volkeren van de streek ten noorden van het hiervoor besproken zuidwestelijke cultuurgebied, the Great Basin. Dit is een van de meest onherbergzame gebieden van Noord Amerika. Het is een relatief laag gelegen ‘kom’, doorsneden door een paar bergketens en omsloten door de Rocky Mountains en de Sierra Nevada. Het bestaat grotendeels uit woestijn en de meest vruchtbare gedeeltes zijn droge steppen, waar slechts gras en doornige struiken groeien. Rivieren, die uit de omliggende bergen stromen, monden uit in zoutmeren (het bekendste voorbeeld is Great Salt Lake in Utah, waar nu Salt Lake City ligt), of drogen letterlijk op in de woestijn. In de zuidwesthoek van dit gebied, net over de grens van Nevada in Californië, ligt de beroemde Death Valley, de heetste plek op aarde en de droogste plek van het Noord Amerikaanse continent. Toch zijn ook daar sporen van menselijke bewoning gevonden, waarschijnlijk van de Paiutes, het volk dat zich als geen ander heeft aangepast aan deze extreme klimatologische omstandigheden.

Het dunbevolkte Grote Bekken kende de meest basale jagers en verzamelaars-culturen van Noord Amerika, vergelijkbaar met sommige Aboriginal-culturen uit de meest woestijnachtige binnenlanden van Australië. De belangrijkste stammen zijn de Paiute, de Bannock, de Soshone (die gedeeltelijk in dit gebied leefden) en de Utes (waar de staat Utah naar genoemd is, hoewel zij, net als de Soshone, grotendeels in de Rocky Mountains leefden en veel hebben overgenomen van de cultuur van de Plains). Al deze stammen behoren tot de Uto-Azteekse taalfamilie.

De meest uitgesproken representanten van de cultuur van het Grote Bekken zijn de Paiute. Hun leefgebied strekte zich uit over het hele gebied, van Oost Californië in het westen, tot Utah en Colorado in het oosten, van de noordrand van de Grand Canyon in het zuiden tot het zuidelijke helft van Idaho in het noorden. Hoewel hun leefgebied dus zeer uitgestrekt was, waren zij zeker niet talrijk. Zij trokken meestal rond in kleine familie-verbanden. De belangrijkste reden dat zij zo verspreid leefden was natuurlijk de permanente voedselschaarste.

Paiutes

Paiute kamp (Utah State Historical Society, bron)

Paiute Life

‘Paiute Life’ (Utah State Historical Society, bron)

De bewoners van het Grote Bekken werden soms denigrerend ‘diggers’ genoemd (‘digger Indians’). De reden voor deze bijnaam is dat zij altijd de grond afspeurden naar eetbare wortels (die bovendien ook vocht bevatten). Dat was het belangrijkste basisvoedsel van deze mensen. Dit werd aangevuld met insekten, vooral sprinkhanen, die op een ingenieuze manier met netten werden gevangen, om vervolgens geroosterd te worden. Er werd ook gejaagd op klein wild, vooral konijnen en ratten. En op de Amerikaanse antilope, het grootste diersoort dat in deze omgeving voorkomt. Ook aten zij pinon-noten van de Amerikaanse pijnboom, alleen draagt deze boom niet ieder jaar vrucht, dus ook dat was schaars.

Er bestaat een bekende anekdote over deze ‘digger Indians’. In 1869 stuitte een eenheid van het Amerikaanse leger, dat het gebied in kaart moest brengen, op een kamp van de Soshone. De leider van deze eenheid, kapitein Simpson, vroeg hen of zij ‘in een goed land leefden’. Hij kreeg als antwoord dat dit gebied beter was welk ander land. Toen Simpson naar de reden vroeg, kreeg hij als antwoord: ‘omdat er zoveel ratten leven’.

De materiële cultuur van de Paiutes en hun buren was beperkt, maar er was een kunstvorm waarin zij excelleerden. Dat was (en is) de kunst van het manden vlechten. Samen met die van de mandenmakers van Californië, behoren hun creaties tot de meest verfijnde en vernuftigste van Indiaans Amerika. Riet en vele verschillende grassoorten waren genoeg voorhanden op de iets minder droge plekken van de Great Basin. De manden werden geweven in verschillende kleuren, met complexe patronen.

Mono Lake Paiute Basket 1

Mono Lake Paiute Basket (Cain Collection), ca 1925 (bron)

Mono Lake Paiute Basket 2

Mono Lake Paiute Basket by Tina Charlie (Cain Collection), ca 1920 (bron)

Paiuete Seed Jar with net

Paiute seed jar with net, ca 1910 (bron)

Toen in de jaren vijftig van de negentiende eeuw de Goldrush naar Californië uitbrak werden de Paiute onder de voet gelopen door de hordes goudzoekers, die op hun jacht naar het Californische goud, door het Grote Bekken trokken. Later kwam het leger, die de Paiute en anderen in reservaten dreef. Alleen de Utes boden fel verzet, maar werden in de oorlog van 1879-1880 verslagen.

De bekendste Paiute is een van de meest omstreden figuren uit de geschiedenis van de indianenoorlogen geworden. In de tweede helft van de jaren tachtig van de negentiende eeuw, toen alle stammen waren onderworpen en in reservaten waren ondergebracht (de laatsten, Sitting Bull van de Lakota en Geronimo van de Chiricahua Apaches, hadden zich inmiddels overgegeven), kwam een Paiute mysticus/spiritueel leider, Wovoka, met een nieuwe religieuze beweging. Wovoka was in een blank gezin opgegroeid, maar was teruggekeerd naar zijn stam en in de leer gegaan bij de shamaan/mysticus Tavibo. Beïnvloed door zijn leringen, maar zeker of vooral door Christelijke elementen, begon Wovoka een nieuwe cultus, de Ghost Dance. Het kwam erop neer dat de indianen zich niet langer gewapend tegen de blanke overheerser moesten verzetten, maar wel alle opgelegde gebruiken moesten verwerpen. Ghostdancers kwamen bij elkaar op massa-bijeenkomsten en voerden een rituele dans uit, die velen in trance bracht. Wovoka beweerde dat als alle indianen zouden gaan dansen, de hogere machten de blanken met een stortvloed zouden wegspoelen. De Ghostdancers zouden worden opgetild en wanneer zij weer op aarde zouden nederdalen, zouden zij de gereddenen zijn en zouden de blanken zijn verdwenen. In dit verhaal ziin zowel elementen van de Zondvloed, als het Laatste Oordeel duidelijk herkenbaar.

De Ghostdance beweging sloeg massaal aan, niet alleen bij de Paiute en hun directe buren, maar verspreidde zich al snel over het Plainsgebied, ook bij de net onderworpen Lakota. Wovoka reisde per trein door het Amerikaanse westen en overal werd hij door massa’s wanhopige reservaatsbewoners opgewacht en werden vervolgens zijn leringen nagevolgd. In het Pine Ridge reservaat van de Lakota raakten de autoriteiten in paniek en vreesden zij een opstand. In december 1890 werd Sitting Bull, die overigens sceptisch was en zich tegen de massale overgave aan de Ghostdance had uitgesproken, gearresteerd en toen hij zich probeerde te verzetten, meteen geëxecuteerd. Er kwam echter geen opstand, want de Ghostdance-beweging was volstrekt geweldloos. Men ging alleen maar meer dansen. Uiteindelijk raakten de autoriteiten zo in paniek dat het leger met kanonnen een compleet kamp aan de Wounded Knee kreek, waarvan de bewoners eerst ontwapend waren, wegvaagde, op 29 december 1890. Bij deze massa-executie kwamen zo’n driehonderd ongewapende mannen, vrouwen en kinderen om het leven. Dit bloedbad betekende het einde van de Ghostdance-beweging en het wordt ook gezien als het slotstuk van de onderwerpingsoorlogen door de blanke veroveraars.

Wovoka is daarna afgeschilderd als een bedrieger en een oplichter, die handelde in valse hoop. Toch zou je kunnen zeggen dat hij niets anders deed dan het principe van geweldloze non-coöperatie toepassen, waarin Ghandi wel succesvol was. Alleen kwam Wovoka’s oproep op het verkeerde moment en op de verkeerde plaats en is hij zo een van de meest verguisde figuren uit de geschiedenis van de Native Americans geworden. Op de geschiedenis van de Ghostdance zal ik nog uitgebreid terugkomen in het laatste deel.

Plateau

De stammen van het Plateau

Flathead

Paul Rane, Flathead mother and child, ca 1847. Hier is te zien hoe de Flathead aan hun naam kwamen. Om hun schoonheidsideaal te bereiken werd er bij pas geboren baby’s een spalk op het voorhoofd gespannen, waardoor de schedel met een terugwijkend voorhoofd uitgroeide. Dit gebruik kwam voor op het Plateau, maar ook bij sommige volkeren van de Noordwestkust

Ten noorden van het Grote Bekken ligt een veel vruchtbaarder gebied. Het Plateau, tussen de Rocky Mountains in het oosten en het Cascade-gebergte in het westen, wordt doorsneden door groene dalen en is rijk aan natuurlijke hulpbronnen. Het was een gastvrije omgeving voor nomadische en seminomadische jagers en vissers.

Het Plateau kende eigenlijk twee dominante taalfamilies (met een paar kleinere geïsoleerde groepen, waarvan de grootsten het Cayuse en het Kutenay zijn). Het zuidelijke deel sprak het Plateau-Penutisch, een taalgebied dat ook een uitloper naar het zuidwesten kent, tot in Californië. Het centrale en noordelijke deel werd gedomineerd door het Salish, een taalfamilie waartoe ook verschillende volkeren van de Noordwestkust toe behoren. In het noordelijkste deel begint het grote Na Dene gebied van West Canada en Alaska.

De culturen van het Plateau zijn misschien wel het meest een smeltkroes van alle Noord Amerikaanse cultuurgebieden. De invloeden van de aangrenzende culturen was groot, zodat er een soort mengcultuur was ontstaan. Invloeden van het zuidelijk gelegen Grote Bekken en Californië, maar ook van de Plains in het Oosten, als van de zeevaarders van de Noordwestkust, kwamen samen in de culturen van het Plateau. Hoewel de combinatie ‘tipi en totempaal’ daar zeker niet voorkwam (zie het het playmobil-plaatje helemaal hierboven, aan het begin van dit deel), zou het nog bijna hebben gekund. De volkeren die van de zalmvangst leefden en verschillende elementen uit de culturen van de Noordwestkust hadden overgenomen, zoals het gebruik van de grote zeekano’s (de Chinook), leefden bijna naast jagers, die na de komst van het paard de ruitercultuur hadden overgenomen en zich zelfs de beste paardenfokkers van de Native Americans hadden ontwikkeld (de Nez Percé). Maar ook de invloed van de pelsdierjagers van het noorden en de mandenvlechtkunst van het Grote Bekken en Californië zijn manifest in de culturen van het Plateau.

Curtis Salmon Fishing

Edward S. Curtis, Salmon Fishing (Wishram, State of Washington), jaren 1900 (bron)

De stammen van het Plateau leefden voornamelijk van de jacht en de visvangst. Landbouw kwam in dat gebied niet voor. Een belangrijke bron van voedsel waren de zg camassia-planten (‘Camas’ betekent ‘zoet’ in de taal van de Nootka en is verwerkt in de Latijnse naam van deze plant Camassia Leichtlinii). De camassia is een lelie -achtige plant waarvan de bol op verschillende manieren werd bereid. Soms werd deze gebakken en soms tot een soep verwerkt. Dit was het belangrijkste basisvoedsel van de Plateau-indianen.

De woningen waarin deze volkeren leefden leken sterk op die van de aangrenzende cultuurgebieden. Zowel het type hutten uit Californië als tipi’s van de plains kwamen voor. Met de komst van het paard werden er door een paar stammen meer elementen uit de plains overgenomen. De Nez Percé legden zich toe op het fokken van paarden en slaagden erin om uit de wilde mustangs (de verzamelnaam voor de vaak bont gekleurde en gevlekte noord Amerikaanse paarden, die een kruising van allerlei verschillende rassen zijn) een geheel nieuw paardenras te fokken, de appaloosa, het beroemde en elegante witte paard, met zwarte stippen.

appaloosa1

de appaloossa, het beroemde paard van de Nez Percé

De bewoners van het Plateau kwamen in een laat stadium in contact met de Europeanen, eigenlijk voor het eerst met de expeditie van Lewis en Clarke, die vanaf de Missouri een doorgang naar de Grote Oceaan zochten. De kolonisatie van het westen van Montana, Idaho en het oosten van Washington kwam pas in de tweede helft van de negentiende eeuw op gang en was ook minder intensief dan in andere gebieden. Toch hebben de stammen van het Plateau het nodige voor hun kiezen gehad.

Het bekendst is de geschiedenis van de Nez Percé en hun Chief Joseph (zijn echte naam was Hinmatówyalahtqit , de ’Donder die over het land rolt’). De Nez Percé (‘Doorboorde Neuzen’ in in het Frans), hadden altijd op voet van vrede geleefd met de kolonisten, die zich in het gebied gingen vestigen. Ze gingen er zelfs prat op dat er nog nooit iets van een gewapend incident was geweest tussen hen en de blanke nieuwkomers. Totdat in 1877 er opeens het bevel kwam dat zij hun land, de vruchtbare Walowa vallei, moesten verlaten om zich op een stuk afgedankt land te vestigen, elders in Idaho. De Nez Percé weigerden zich hierbij neer te leggen. Er volgde een reeks incidenten over en weer. Toen het leger uitrukte voor een strafexpeditie besloot Chief Joseph dat het voor zijn volk beter was om naar het noorden, naar Canada te vertrekken, waar betere gebieden waren te vinden dan het reservaat dat ze was toegewezen. Er volgde een exodus, waarbij de stam een tocht van drieduizend kilometer aflegde, zigzaggend tussen de Amerikaanse legerposten, om de Canadese grens te bereiken. Ze moesten een grillige route kiezen, want het Amerikaanse leger zat ze van alle kanten op de hielen, al slaagde het er niet in om de Nez Percé te stoppen. Tot zo’n zestig kilometer voor de grens. Daar werden zij uiteindelijk tegengehouden door de troepen van generaal Nelson Miles. Chief Joseph gaf zich over, al wisten een paar jongeren te ontkomen, die wel de Canadese grens bereikten en zich aansloten bij de groep vrije Lakota, onder leiding van Sitting Bull, die ook in ballingschap was gegaan. Toen de Nez Percé onder leiding van Joseph gestopt en gevangen waren genomen, kregen zij geen reservaat in Idaho, maar werden zij als straf naar Indian Territory in Oklahoma gedeporteerd. Velen kwamen om, waaronder uiteindelijk ook Joseph. Pas de generatie daarna kreeg een reservaat in Idaho, waar hun nazaten nog steeds leven. Ook op deze geschiedenis kom ik nog terug in het laatste deel.

Californië

de stammen van Californië. Zie voor de taalfamilies de grote kaart van het westen, aan het begin van dit gedeelte

Dan nu de volkeren van Californië. Voor de komst van de Europeanen was het gebied tussen de Sierra Nevada en de westkust waarschijnlijk het dichtst bevolkte deel van het westelijke cultuurgebied. Het is een vruchtbaar land, met een mediterraan klimaat en vele afwisselende landschappen. Toch is er van de culturen van het gebied waar nu de staat Californië ligt vrij weinig overgebleven. Al in een vroeg stadium kwam de bevolking al in contact met de Europese nieuwkomers, de Spanjaarden, die oprukten vanuit Mexico. Die hebben daar behoorlijk huisgehouden, al hebben zij nooit het hele gebied volledig gekoloniseerd. De grote klap kwam in de jaren vijftig van de negentiende eeuw, toen Amerika in de ban raakte van de goudkoorts. Van die totale gekte en de volstrekte anarchie die toen in dat gebied heerste, zijn velen slachtoffer geworden, maar niemand zo erg als de indianen. Er is ook veel uit dat gebied verloren gegaan.

Wat we wel weten is dat dit gebied ooit een lappendeken was vele talen en culturen. De belangrijkste taalfamilies waren het Hokan-Cohuilteeks en het Penutisch, maar er waren vele andere minderheidstalen, die geen verwantschap vertonen met andere taalfamilies, zoals het Yuki en nog een paar kleinere groepen. En er waren een paar kleine enclaves waar ook het Na Dene werd gesproken, wellicht nazaten van dezelfde migratiestroom waar ook de Apaches en de Navaho in het zuidwesten uit zijn voortgekomen. Gezien de grote taaldiversiteit hebben de oorspronkelijke bewoners van Californië voor lange tijd grotendeels vreedzaam naast elkaar geleefd, waarbinnen er geen enkele groep was die de dominantie opeiste (een bekende ‘wet’ in de linguistische antropologie). Het was overigens geen gebied waar echte agrarische culturen van de grond kwamen; het land leverde vaak genoeg op. Maisbouw vond alleen in het zuiden plaats en op beperkte schaal. De meeste stammen en volkeren waren jagers, verzamelaars en vissers.

Curtis Principal female shaman of the Gupa 1923

Edward S. Curtis, Principal Female Shaman of the Hupa, 1923 (bron)

chumash mand

Mand met deksel (Chumash, Zuid Californië), ca 1850 (Bron: Indianen; kunst & cultuur tussen mythe en realiteit, De Nieuwe Kerk, Amsterdam, 2013)

Chumash, foto jaren 1850-1860 bron 500 Nations

Chumash, jaren 1850-1860 (Bron: 500 Nations)

De belangrijkste bron van voedsel, die eigenlijk de meeste landbouw overbodig maakte, was de vrucht van de Californische eik, die overal in grote aantallen voorkwam. De eikels werden ieder jaar in grote hoeveelheden verzameld. Ze werden gepeld en de bittere looistof werd er met water uitgespoeld. Wat overbleef was een buitengewoon voedzaam zetmeel, dat zich goed leende voor het bakken van brood. Dat was eigenlijk het voornaamste basisvoedsel van de Californische indianen en waarschijnlijk de verklaring waarom zo weinig maïsbouw voorkwam (eigenlijk alleen in de droge randwoestijnen, die grenzen aan het zuidwestelijke cultuurgebied, waar natuurlijk geen eiken groeien).

Net als de bewoners van het Grote Bekken waren de Californische indianen meester mandenvlechters. Op de tentoonstelling in de Nieuwe Kerk waren daar een paar prachtige voorbeelden van te zien. Overigens werden er niet alleen manden gevlochten van gras en riet, maar ook kleding. Hoofddeksels, maar ook complete gewaden werden geweven van riet of gras. Dit kwam in het hele gebied voor, van het zuiden tot het noorden. Ook aan de noordwestkust (het hierna te bespreken cultuurgebied) zien we dit gebruik terug.

De geschiedenis van de oorspronkelijke bewoners van Californië is een dramatische. In 1602 werd het gebied ingelijfd door de Spanjaarden. Zij stichtten een aantal Franciscaner missieposten. De indianen die daar in de buurt woonden werden gekerstend, maar dienden ook meteen als lijfeigenen. Daarbuiten werden de ‘wilde indianen’ wreed vervolgd. Ook werd het gebied geteisterd door epidemieën van uit Europa geïmporteerde ziektes. De ‘missie-indianen’ die een paar generaties als lijfeigenen hadden geleefd, hadden een probleem toen de missie-poten in de negentiende eeuw werden ingetrokken. Zij hadden hun oude manier van overleven verleerd en velen stierven van de honger.

In 1848 werd het gebied overgedragen aan de Verenigde Staten van Amerika. In datzelfde jaar ontdekte een bouwvakker, James Marshall, in de buurt van Sacramento goud. Het gevolg was een complete massa-hysterie. In de daarop volgende jaren trokken Amerikaanse kolonisten, van boeren tot dominees, van dagloners tot artsen, en masse naar het nieuwe goudland. Het leger, dat het ‘proces in goede banen moest leiden’ hielp een stevig handje mee; complete dorpen van de inheemse bewoners werden van de kaart geveegd. In de paar jaar van de Goldrush ‘verdween’ ongeveer 85% van de Californische indianen.

In 1852 werden er vier kleine reservaten ingericht, die alle indianen uit het gebied van Californië zouden moeten herbergen. Ook de menselijke transporten naar deze oorden waren gruwelijk. Kleine kinderen en ouderen, die de lange marsen niet aankonden, werden achtergelaten langs de weg en kwamen van de honger om. Driekwart van alle stammen hielden als entiteit op te bestaan; hooguit waren er wat losse overlevenden, die zich bij een ander reservaat moesten aansluiten. Alleen in de meest afgelegen gebieden van Californië, vooral in het noorden en het oosten, konden sommige stammen zich nog een tijd handhaven, maar ook dat bleek niet voor eeuwig. De Goldrush betekende vrijwel de doodklap voor de Indiaanse bevolking.

Een van die stammen die zich wisten te handhaven waren de Modocs uit de noordelijke binnenlanden van Californië, tegen de grens met Oregon (cultureel worden ze soms tot de indianen van het Plateau gerekend, zie ook de stammenkaart hierboven van dat gebied). De Modocs kregen een dwangbevel opgelegd om zich bij de Klamath in Oregon in een reservaat te vestigen. Het leven daar was zo slecht (mensen kwamen om van honger en ziekte), dat hun leider, Kintpuash, maar die door de blanken Captain Jack genoemd werd, in 1872 met een groep getrouwen terugkeerde naar zijn geboortegrond. Vandaar werden zij met harde hand verdreven. Captain Jack trok zich terug in de Lavabeds, een woest vulkanischg land, waar de vulkaanstructuren een soort natuurlijke vesting vormen. Na maanden strijd met het Amerikaanse leger werden alle Modocstrijders gearresteerd, waarvan een deel, waaronder Captain Jack, ter dood werd veroordeeld en opgehangen. Dat was het laatste militaire treffen in het Californische cultuurgebied. De Lavabeds, waar zich deze laatste strijd heeft afgespeeld zijn tegenwoordig een National Monument (zie hier). Het is een prachtig park met een betoverend mooi landschap. Het ligt wel ver weg van alle highways en het is niet eens zo makkelijk te vinden. Ik ben er ooit geweest (toen ik veertien was met mijn ouders) en het is absoluut een bezoek waard. Vanwege de schoonheid van het landschap en de geschiedenis van die plek. Ik kan het iedereen aanraden, maar dat terzijde.

Ishi

De eerste foto van Ishi uit 1911, kort nadat hij ‘gevonden’ was

Ishi poserend voor hut

Ishi tentoongesteld bij een traditionele Yahi-hut met verklarende bordjes

ishi-auto

Ishi in 1916, poserend in een auto, kort voor zijn dood

Een van de meest schrijnende gebeurtenissen uit de tragische geschiedenis van de Californische indianen vond enkele decennia later plaats. Hoewel het vooral een persoonlijk drama is, is het veelzeggend voor de geschiedenis van dit gebied. In 1911 betrapte een boer, uit Oroville, aan de voet van de Lassen Peak, een verwilderde man die probeerde zijn kippen stelen. De man, duidelijk van indiaanse afkomst, bleek geen woord Engels te spreken en sprak een volkomen vreemde taal. De autoriteiten wisten ook niet wat ze met hem aanmoesten. Uiteindelijk werd de hulp ingeroepen van een antropoloog van de Stanford University, Alfred Kroeber. Die kwam tot de conclusie dat deze man een Yahi-indiaan was, waarvan men dacht dat die, buiten een handjevol overlevenden in een reservaat, waren uitgestorven. Kroeber nam hem onder zijn hoede en de onbekende man, die zeer intelligent bleek te zijn, leerde in een hoog tempo Engels. De ‘gevondene’ wilde zijn naam niet noemen. Iedereen die hem onder zijn naam had gekend was dood en aangezien een naam iets is dat je wordt gegeven door je naaste verwanten, was voor hem ook zijn naam gestorven. Kroeber noemde hem Ishi, wat ‘man’ betekent in het Yahi. De Yahi waren praktisch uitgeroeid tijdens de Goldrush. Ishi was met een paar familieleden op de vlucht geslagen en had al die jaren weten te overleven. De mensen met wie hij was waren of vermoord door settlers, of door de honger omgekomen en uiteindelijk was hij alleen overgebleven. Toen hij in 1911 werd ‘gevangen’, was hij een man van 49 jaar oud.

Toen het nieuws zich verspreidde dat er een ‘wilde indiaan’ was ontdekt, wilden velen dit ‘natuurverschijnsel’ met eigen ogen bekijken. Ishi werd een attractie, werd uitgenodigd om allerlei evenementen bij te wonen en vaak (tegen betaling) tentoongesteld. Kroeber heeft hem hiertegen proberen te beschermen en nam hem uiteindelijk aan als ‘wetenschappelijk medewerker’ en zorgde voor een beschutte woonomgeving op de campus van Stanford. Lang heeft het niet geduurd want in 1916 was Ishi dood. De man die zijn naam verloren had en enkele decennia in de wildernis en in een vijandig gezinde omgeving alleen had weten te overleven, viel uiteindelijk ten prooi aan tuberculose. Zijn hersenen werden op sterk water gezet en bewaard in het Smithonian Institute. In 2000 procedeerden de Yahi van het reservaat om de stoffelijke overblijfselen van Ishi terug te krijgen. Zij slaagden daarin en gaven hem, vierentachtig jaar later, alsnog een waardige begrafenis, volgens de tradities van zijn volk.

Er zijn een paar kleine geïsoleerde reservaten in Californië. De overgrote meerderheid van de ooit omvangrijke indiaanse bevolking is in de tweede helft van de negentiende eeuw ‘verdwenen’.

…………………………………….To Be Continued (wordt vervolgd)………………………..

Bekijk hier alvast de hele PBS serie ‘500 Nations’ (6 uur en 14 min.)

Tagged with: , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , ,

De culturen en de geschiedenis van Amerika’s oorspronkelijke bewoners deel 1

Een serie over de culturen en de geschiedenis van Indiaans Amerika

Zie ook deel 2

De grote culturele rijkdom en diversiteit van de oorspronkelijke Amerikanen

Naar aanleiding van de tentoonstellingen Indianen; kunst en cultuur tussen mythe en realiteit (De Nieuwe Kerk, Amsterdam, t/m 14 april 2013) en Het Verhaal van de Totempaal (Museum Volkenkunde, Leiden, t/m  1 april 2013)

Nu er op dit moment twee grote tentoonstellingen in Nederland lopen die gewijd zijn aan de culturen van Amerika’s oorspronkelijke bewoners (‘Native Americans’, vooral bekend als ‘Indianen’) leek het me wel aardig om op dit blog wat aandacht te besteden aan de culturen en de geschiedenis van de verschillende volkeren van  het oude Amerika. Het is overigens een oude passie van me; als kind en als tiener las ik zo’n beetje alles wat los en vast zat over dit onderwerp.  Het begon natuurlijk met  interesse voor de indianen zoals ik die uit kinder en jeugdboeken kende. Belangrijk was voor mij overigens niet Arendsoog, ook niet zozeer Karl May (hoewel ik iets later bijna alle Winnetou boeken heb gelezen en zelfs ook nog de verguisde Tecumseh –serie van Fritz Steuben– de auteur was een overtuigde nazi en dat is echt aan zijn boeken te merken, waarin de cultuur van de indianen van de oostelijke woudgebieden voortdurend met die van de oude Germanen wordt vergeleken en de historische figuur Tecumseh wordt als een soort indiaanse Fuhrer afgeschilderd), maar oorspronkelijk vooral  ‘Sajo en het Bevervolkje’, van ‘Grijze Uil’ (die eigenlijk van Schotse afkomst was, geboren als Archibald Bellany, maar later een nieuwe identiteit aannam). Wat mij als kind aansprak was dat er ook een cultuur bestond waar men wel veel respect voor de natuur had en veel om dieren gaf, daarom hadden de indianen meteen mijn sympathie. Althans, dat was mijn beeld van toen. Want natuurlijk, niets menselijks was de indianen vreemd en ook in het oude Amerika zijn er diverse ecologische crises geweest. Vooral ontbossing en het uitsterven van bepaalde diersoorten, die door de mens zijn veroorzaakt. Maar dat inzicht kwam later. Andere lievelingsboeken van mij waren  Grootvaders reisdoel (van Craig Strete, die overigens, naast dit ene jeugdboek, ook  een van de belangrijkste literaire  hedendaagse schrijvers van indiaanse afkomst is) en Tjaske Wolkenzoon, nergens meer te vinden, ik geloof dat het zelfs een uitgave was van de antroposofische uitgeverij Christofoor, opmerkelijk gezien de indiaanvriendelijke standpunten van Rudolf Steiner en sommigen van zijn volgelingen, waarbij enkelen het nodig vonden om Wounded Knee erbij te halen om hun argumenten kracht bij te zetten (zie oa hier en hier op dit blog). Aan het echte Wounded Knee, dus niet het imaginaire antroposofische, zal ik in het laatste deel nog uitgebreid aandacht besteden. Overigens ook aan de kwestie waarom de bewoners van verschillende reservaten tegenwoordig uitbaters van casino’s zijn. In een eerdere discussie met diepgelovige aanhangers van Rudolf Steiner vond een van mijn antroposofische gesprekspartners dat de indianen, vroeger zulke spirituele mensen, nu wel erg waren afgegleden omdat ze vaak casino’s runnen- een bewijs van Steiners gelijk dat het een ‘decadent ras’ is (echt waar, dit soort schaamteloos en achterhaald racisme bestaat nog steeds, in dit geval ingegeven door levensbeschouwelijk dogmatisme). Dat van die casino’s, of je er nu blij mee moet zijn of niet, heeft een hele specifieke reden die vooral politiek, juridisch en economisch van aard is. Ik kom daar tegen het eind van deze serie nog op terug.

Natuurlijk nam ik ook kennis van de gruwelijke geschiedenis van de Europese veroveringen. Op mijn dertiende las ik de grote klassieker van Dee Brown  ‘Begraaf mijn hart bij Wounded Knee’ (Bury my heart at Wounded Knee, 1970), dat een blijvende diepe indruk op me zou maken. Ik heb het vaak herlezen.

Op mijn veertiende maakte ik met mijn familie een rondreis van drie weken door het westen van de Verenigde Staten, met een kort bezoek over de grens naar Canada aan Vancouver. Mijn met gote passie en overgave beleden interesse dicteerde voor een deel het programma. Zo bezochten wij, geheel buiten de toeristische trekpleisters om, het ruige gebied van de Lavabeds in het noorden van Californië, tegen de grens met Oregon (overigens nu een prachtig, zij het vrij onbekend National Monument). Op deze plaats vochten in 1872/73 de Modocs, onder leiding van hun Chief  ‘Captain Jack’ (echte naam Kintpuash) een guerrilla oorlog uit met het Amerikaanse leger. Het is nog altijd een desolaat en vooral heel erg mooi gebied, waar de vulkanische structuren een soort natuurlijk fort vormen.

Later gedurende die reis had ik in Vancouver een uitgebreide ontmoeting met de beroemde Haida beeldhouwer en edelsmid Bill Reid, wiens werk overigens nu ook te zien is in zowel de Nieuwe Kerk als het Museum voor Volkenkunde.

Verder las ik in mijn vroege tienerjaren alles wat los en vast zat en uiteindelijk kon ik gedurende een bepaalde periode ongeveer alle vierhonderd indiaanse stammen van Noord Amerika uit mijn hoofd opdreunen, net als alle namen van de Azteekse keizers en alle Inca-keizers (mijn interesse breidde zich op een gegeven moment uit naar Midden en Zuid Amerika). Met deze hobby heb ik zelden echt iets gedaan, behalve dan  een keer een klein onderzoekje naar de hedendaagse kunst van de Native Americans, waarover ik een artikel publiceerde, zie op dit blog de oorspronkelijke Nederlandse versie en een Engelse vertaling.

De twee nu lopende tentoonstellingen leken mij een goede gelegenheid om mijn oude fascinatie weer op te pakken. Ik zal hier overigens vooral de culturen en geschiedenis van de oorspronkelijke bevolking van Noord Amerika aan bod laten komen (waar ook beide tentoonstellingen over gaan). Wel wil ik ook aandacht besteden aan Mexico. Twee jaar geleden ben ik daar voor het eerst zelf geweest (de eerste week samen met mijn familie in Yucatan en daarna nog een week alleen in Mexico Stad). Van de honderden foto’s die ik heb gemaakt van de diverse oudheidkundige monumenten, wil ik  hier een kleine selectie tonen, waarbij ik het eea zal toelichten.

Noord Amerika voor Columbus

Tegenwoordig gaat men ervan uit dat de mens in ieder geval vóór 30.000 voor Chr. vanuit Siberië de Beringstraat overstak om het Amerikaanse continent te koloniseren*. De voorouders van de indianen waren jagers op grootwild (mammoeten, bizons, wilde paarden, rendieren) die de trek van de kuddes volgden. Gedurende de ijstijd was de Beringstraat of bedekt met een ijskap, of was er een landbrug, waardoor er een verbinding was van Azië met het Amerikaanse continent. Overigens zouden er meer migratiegolven plaatsvinden. Het is dus niet zo dat de indianen afstammen van een homogene groep jagers.

Men gaat ervan uit dat bij de oudste migratiegolf de zg. Amerindische bevolkingsgroep naar Amerika trok. Dit zijn de voorouders van alle oorspronkelijke bewoners van Zuid en Midden Amerika en van het grootste deel van Noord Amerika.

Later zou er een tweede migratiegolf zijn geweest. Het zou hier gaan om de voorouders van de Na-Dene sprekende volkeren (ook bekend als ‘Atapaskisch’, maar ik zal hier verder de term Na-Dene gebruiken). De meeste indianenvolkeren uit het westen van Canada en uit Alaska behoren tot de Na-Dene taalfamilie. Verder zijn er zuidelijker nog wat geïsoleerde groepen te vinden (in de westelijke helft van de Verenigde Staten) en vooral in het zuidwesten, waar nu de staten New Mexico en Arizona liggen. Daar en net iets over de Mexicaanse grens bevindt zich een grote concentratie van Beringstraat sprekende volken. Zij zelf noemen zich ook ‘Dene’ of ‘Dineh’ (wat letterlijk mensen betekent), maar ze zijn vooral bekend geworden onder de namen ‘Apache’ en ‘Navaho’. Overigens zien sommige geleerden taalkundige verwantschappen tussen de Na-Dene en enkele inheemse volkeren van Oost Siberië en Noord Japan.

De laatste prehistorische golf migranten naar het Amerikaanse continent is de bevolking van de arctische gebieden, de Inuit (Eskimo) en de Aleut.  Nog steeds leven er nauw verwante volkeren aan de Aziatische kant van de Beringstraat.

beringia

ijsvrije corridor

De situatie rond 18000 v. Chr. toen er de mogelijkheid bestond om zuidwaarts te trekken door de ijsvrije corridor. Overigens gaat men er nu van uit dat de eerste migratiestroom van een veel oudere datum is.

De bekendste vondsten van de vroegste bewoning op het Amerikaanse continent zijn de pijlpunten van Clovis en Folsom, in de Mid West. Deze dateren van ongeveer 11.500 jaar v. Chr. Overigens had de mens zich toen al lang verspreid over zowel Noord als Zuid Amerika. In die tijd leefden de indianen als nomadische  jagers op groot wild. Dat gebeurde soms op grote schaal. Een bekende jachtmethode, die nog werd toegepast op de plains voor de komst van het paard was om soms een complete kudde bizons een ravijn in te drijven. Dat leverde in een keer een heleboel vlees op, veel meer dan men kon consumeren of bewaren. Er wordt ook tegenwoordig vanuit gegaan dat, naast klimatologische oorzaken, de mens een aanzienlijk aandeel had in het uitsterven van grote prehistorische zoogdieren op het Amerikaanse continent.

Dit klopt natuurlijk niet met het romantische (en misschien ook clichématige) beeld dat wij vaak van ‘de indiaan’ hebben. Het is ook zeker waar dat de latere representanten van de Plains cultuur (in de tijd dat het paard allang zijn intrede had gedaan) in de jaren zestig, zeventig en tachtig van de negentiende eeuw met afschuw keken naar de praktijk van de blanken, die oa vanuit treinen met zware wapens complete bizonkuddes wegvaagden, om soms alleen de tong mee te nemen (een delicatesse), de rest rottend achterlatend. Voor de bewoner van de plains gaf de bizon bijna alles wat hij nodig had en werd ook daarom vereerd. Bovendien had het gebruik van het paard het mogelijk gemaakt om veel economischer te jagen dan vroeger. Maar ook dit laat zien dat ook de indiaanse culturen erg divers waren en constant in beweging (dus zeker niet statisch) , kortom dat ‘de indiaan’ niet bestaat.

In dit verband is het wellicht ook interessant om erop te wijzen dat ook toen de ‘wildernis’ helemaal niet zo ongerept was als vaak door de Europese nieuwkomers beschreven. Het is inmiddels bekend dat op verschillende plaatsen in het oude Amerika zo intensief landbouw werd bedreven dat de grond op veel plekken volledig uitgeput raakte. Maar ook op de plains, waar vooral op grootwild werd gejaagd, was de invloed van de mens groot. Charles Mann beschrijft in schitterende overzichtswerk 1491; de ontdekking van precolumbiaans Amerika (2005) dat recent onderzoek heeft aangetoond dat de plains door de mens regelmatig in brand werden gestoken. Op het type gras dat het beste groeit op arme grond kwam vooral grootwild af, zoals bijvoorbeeld de bizon. Door dit soort ingrepen in de natuur stelde de mens zo zijn eigen vleesvoorraad veilig. Mann noemt overigens veel meer voorbeelden, ook het Amazoneoerwoud, maar dat voert voor nu wat ver. Maar Amerika kende een veel meer door de mens gecreëerd of in ieder geval beïnvloed landschap, dan het bekende cliché van de ongerepte wildernis ons voorspiegelt.

Tot ongeveer 5000 voor Chr. leefden de indianen als jagers en verzamelaars en in de kustgebieden als zeevissers.  De oudste monumentale architectuur van precolumbiaans Amerika werd, itt alle oude culturen uit de Oude Wereld, niet door een agrarische samenleving gecreëerd, maar door zeevissers. Dit gebeurde omstreeks 3200 v. Chr. in Aspero (Norte Chico), in de kustwoestijn van Peru. Hier werden de eerste monumentale bouwwerken van steen opgetrokken, overigens door een bevolking van zeevissers. Dat is vrij uniek in de wereldgeschiedenis. De landbouw was toen al wel ontwikkeld in Mexico, maar was nog niet doorgedrongen tot dit gedeelte van het Amerikaanse continent. Ik zal verder Zuid Amerika, met zijn buitengewoon interessante cultuurgeschiedenis, buiten beschouwing laten, maar dit opmerkelijke feit wilde ik hier zeker noemen. Rond 3200 v. Chr. was Norte Chico, samen met eigenlijk alleen Sumerië (in Mesopotamië), zo’n beetje de enige plek ter wereld waar de mens monumentale bouwwerken creëerde, zij het dat de bouwwerken van Sumerië veel groter waren.

Voor dit verhaal veel belangrijker is de ontwikkeling van de landbouw in Mexico.  De oudste vondsten van het gedomesticeerde gewas maïs dateren uit ong. 4700 voor Chr., uit de Tehuacan vallei in Mexico, al is de maïs waarschijnlijk ruim daarvoor ontwikkeld. In tegenstelling tot de granen uit de oude wereld kent maïs geen wilde variant. Het is een geheel gedomesticeerd product, ontwikkeld uit teosinte, een wilde grassoort, en dus verder geheel door de mens geteeld.

De maïsbouw verspreidde zich snel over grote delen van het Amerikaanse continent, eerst naar Noord Amerika en Centraal en Zuid Amerika (maar pas veel later naar de Andes).  Maïs zou echt het graan van de nieuwe wereld worden en de hoeksteen vormen van bijna alle agrarische culturen van precolumbiaans Amerika.

Overigens is maïs zeker niet het enige landbouwproduct dat door de indianen is ontwikkeld. Er zijn er nog veel meer, die inmiddels ook bij ons zo in gebruik zijn, dat we ons nog nauwelijks nog realiseren dat deze oorspronkelijk uit het oude Amerika afkomstig zijn. Het gaat om bijvoorbeeld om de aardappel (afkomstig uit de Andes), tomaten, bonen, pompoenen, cacao (‘Chocola’, chocolatl,  is een woord uit het Nahuatl, de taal van de Azteken), en rode pepers. Ook tabak is een product uit  het oude Amerika (de indianen hebben het roken uitgevonden). Alcohol was vaak problematisch (indianen hebben een sterke genetische aanleg voor alcoholisme, dat sinds de komst van de Europeanen vele slachtoffers heeft gemaakt) en kwam daarom nauwelijks voor. De Azteken kenden de alcoholhoudende cacaodrank Chocolatl en de Apaches uit het Zuidwesten van de VS brouwden Mescalbier. Coca (de basis van cocaïne) werd verbouwd door de Inca’s.

Zoals bijna overal in de wereld zou de landbouw in de meeste gevallen aan de basis staan van de ontwikkeling van complexe en ook geürbaniseerde samenlevingen (de Peruaanse uitzondering is net genoemd). Dat was het geval in het oude Mexico (Meso-Amerika), maar ook in Noord Amerika, waar een aantal complexe culturen ontstond. Ik zal hier op twee cultuurgebieden, het zuidwesten van de Verenigde Staten en de stroomgebieden van de Mississippi en de Ohio, wat uigebreider ingaan.

* In dit verband wil ik wijzen op het proefschrift van niemand minder dan mijn eigen moeder, Liesbeth Schreve-Brinkman, die in 1978 promoveerde op een onderzoek naar de fossiele afzettingen van stuifmeelkorrels in de Columbiaanse El Abra vallei. Ik geef hier haar korte samenvatting weer:

Uit archeologische vondsten en palinologisch onderzoek – het analyseren van fossiel stuifmeel om de vegetatie en veranderingen in de tijd te reconstrueren en aan de hand daarvan veranderingen in klimaat vast te stellen – is m.b.v. C-14 dateringen vast gesteld dat in het midden van de laatste ijstijd (Weichselien) rond 30.000 geleden in het Zuid Amerikaanse continent bewoning aanwezig was.

Migratie vanuit Siberië was mogelijk via de landbrug van de Bering straat, toen de zeespiegel aanmerkelijk lager was omdat veel water in ijs was opgeslagen.

– Schreve-Brinkman, E.J. (1978). A Palynological study of the Upper Quarternary Sequence in the El Abra Corridor and rock Shelters (Colombia) Thesis, Amsterdam

– Schreve-Brinkman, E.J., T. Van der Hammen & G.F. IJzereef – A palynological study of the Upper Quarternary Sequence in the El Abra Corridor and rock Shelters / & Fauna remains from the El Abra rockshelters/&/Prehistoric man on the Sabana the Bogota: data for an ecological prehistory. 1978. Palaeogeography Palaeoclimatology Palaeoecology, 25,1-109

File:Anasazi-en.svg

De Hohokam en de Anasazi van het zuidwesten

Tegenwoordig is het zuidwesten van de Verenigde Staten  (Arizona, New Mexico en het zuiden van Utah en Colorado) een van de meest dorre en onherbergzame gebieden van Noord Amerika. Het is niet de eerste plek waar je aan denkt als de plaats waar een landbouwcultuur tot ontwikkeling kon komen. Toch was het juist hier waar een deel van de oudste agrarische culturen van Noord Amerika ontstond.

Allereerst de Hohokam. Rond het begin van onze jaartelling begonnen de bewoners van het zuiden van de huidige staat Arizona met de aanleg van een grote irrigatiewerken. Door de woestijn werd een netwerk van kanalen aangelegd, waardoor de mogelijkheden voor een grotere landbouwproductie aanzienlijk werd uitgebreid.

Rond het jaar 1000 bereikte deze cultuur haar hoogtepunt. Er verrees een aantal grote nederzettingen, waarvan Casa Grande de meest bekende is geworden. Wooncomplexen van de Hohokam bestonden uit meerdere verdiepingen; het centrale complex van Casa Grande heeft er zelfs vijf (zie afbeeldingen hieronder).

Casa Grande Hohokam

het huidige Casa Grande (Arizona)

Casa Grande (reconstructie)

Casa Grande rond 1100 (reconstructie)

Hohokam kanaal        Gila Cliffdwellings

Links: Een oud kanaal van de Hohokam in de woestijn van Arizona
Rechts: rotswoning van de Mogollon cultuur, Gila Cliff Dwellings National Monument (New Mexico)

800px-Mimbres_p1070222

Mimbres aardewerk (Stanford University Museum)

Rond 1350 werden de nederzettingen als Casa Grande plotseling verlaten. Ook de andere culturen in de regio (zoals die van de Anasazi, die hierna ter sprake zullen komen) ondergingen een zelfde lot. Waarschijnlijk waren er twee oorzaken. In de eerste plaats brak er een periode aan van grote droogte, waardoor de landbouw niet meer genoeg opbracht om de bevolking van de dorpen in hun levensonderhoud te voorzien. Verder trokken er rond die tijd groepen roofzuchtige nomaden het gebied binnen. Deze nieuwkomers waren (taalkundig) verwant aan de bevolking van West Canada en de binnenlanden van Alaska (ze behoorden tot de Na Dene taalfamilie). Het waren de voorouders van de volkeren die wij nu kennen als de Apaches en de Navaho.  

Overigens leven de waarschijnlijke nazaten van de Hohokam nog altijd in Arizona. Zij vormen de stammen die bekend staan onder de namen Pima en Papago. Hun taal, het O’odham, behoort tot de Uto-Azteekse taalfamilie, die zich uitstrekt van de noordkant van het Grote Bekken tot ver in Centraal Mexico. De naam zegt het al, ook de taal van de Azteken, het Nahuatl, behoort tot deze taalfamilie.

Een andere interessante cultuur, die rond dezelfde tijd als de Hohokam tot ontwikkeling kwam, was de Mogollon (Mimbres) cultuur. Zij leefden in van stenen woningen die als een soort zwaluwnesten tegen de rotswanden van de canyon waren gemetseld. Zij worden gezien als de voorouders van een gedeelte van de huidige Pueblo Indianen. Vooral het aardewerk van de Mimbres behoort tot het meest verfijnde uit de regio, een traditie nog voortleeft bij de Pueblo bevolking, tot op de dag van vandaag.

De cultuur die de meest spectaculaire monumenten heeft nagelaten was die van de Anasazi. Hun kerngebied lag iets noordelijker, in de zg Four Courners Area, waar de staten Utah, Colorado, New Mexico en Arizona bij elkaar komen. Ook zij leefden in stenen woningen, die aanvankelijk tegen de rotswanden waren aangemetseld, zoals de Mogollon. Maar zij ontwikkelden een unieke architectuur, waarvan de ruïnes nog steeds grote indruk maken.  

Mesa Verde Cliff Palace

Cliff Palace (Mesa Verde)

De bekendste monumentale Anasazi-site (al is het niet eens de meest omvangrijke) is Cliff Palace, gelegen in de huidige staat Colorado in het Mesa Verde National Park. Net als bij de Mogollon cultuur zijn de wooneenheden tegen de wand vande canyon ‘aangeplakt’. Het grote verschil  is de omvang. De verschillende wooneenheden werden hier op elkaar gebouwd, soms tot vijf verdiepingen, zodat zij  samen een omvangrijk en complex bouwwerk vormen. Overigens, net als de Hohokam en de Mogollon was de Anasazi-samenleving waarschijnlijk egalitair. Er zijn nergens aanwijzingen gevonden voor aparte wooneenheden voor een heerser, of voor een elite. Naar alle waarschijnlijkheid was hun samenleving net zo ingericht als die van de latere  Pueblo-bevolking. Overigens gold dat voor de meeste samenlevingen van het oude Noord Amerika. De grote uitzondering zijn wellicht de Moundbuilders uit het oosten, die wel een strikt hiërarchische samenleving kenden en zelfs een absolute vorst, net zoals de meeste beschavingen van het oude Mexico en de Andes.

Een ander opvallend aspect van de Anasazi-architectuur, wat ook kenmerkend zou zijn voor de latere Hopi, Zuni en Pueblo-culturen zijn, naast de rechthoekig gevormde woonruimtes, de ronde gemeenschappelijke ruimtes, die vaak half ondergronds zijn gebouwd. Het gaat hier om de zg kiva’s, gemeenschappelijke ceremoniële ruimtes, vooral gebruikt voor sacrale doeleinden, zoals rituele dansen. Bij bijv. de huidige Hopi-indianen is dit een nog altijd levende traditie.

Pueblo Bonito reconstructie

Boven: reconstructie van Pueblo Bonito rond 1100
Onder: Het huidige Pueblo Bonito (Chaco National Historical Park, New Mexico)

Pueblo Bonito details

De meest monumentale overblijfselen van de Anasazi-cultuur bevinden zich in de Chaco Canyon (New Mexico). Op de bodem van de canyon, langs een van de belangrijkste handelsroutes met Mexico verrezen een aantal omvangrijke bouwwerken en nederzettingen. Het grootste complex is Pueblo Bonito. Het vrijstaande en gefortificeerde  bouwwerk telde zes verdiepingen en herbergde  zo’n twaalfhonderd inwoners. Het complex kende ongeveer achthonderd wooneenheden en zevenenendertig kiva’s.

Pueblo Bonito maakte deel uit van een keten van nederzettingen, die rond 900 in de Chaco Canyon werden gesticht. Een ingenieus irrigatiesysteem zorgde voor  een overvloedige maïsoogsten. De motor van de economie was de handel in turquoise, een zeer gewild product in Mexico, op dat moment gedomineerd door het imperium van de Tolteken, waarover later meer, in het gedeelte over Meso Amerika. Verder zijn er sterke aanwijzingen dat de nederzettingen van de Chaco Canyon ook een belangrijke religieuze functie vervulden; wellicht was het ook een soort pelgrimsoord. In de canyon bevinden zich een paar van de grootste kiva’s van de oude Pueblo-cultuur, die honderden mensen konden herbergen, zoals de heronder getoonde kiva van Chetro Ketl.

Zie overigens hieronder een virtuele tour door het Pueblo Bonito van rond 1100, uit de documentaireserie 500 Nations (aan het eind van deze bijdrage is de hele serie te bekijken).

Een korte documentaire over het archeologisch onderzoek bij Pueblo Bonito

Een documentaire van de Duitse televisie (ZDF) over de cultuur van de Anasazi en Chaco Canyon

800px-Chaco_Canyon_Chetro_Ketl_great_kiva_plaza_NPS

de grote kiva van Chetro Ketl (Chaco Canyon)

Rond 1150 raakte de Anasazi-cultuur in verval. De turquoise-handel met Mexico kwam stil te liggen door de ondergang van het Tolteekse imperium. Ook brak er een periode van grote droogte aan en, al eerder genoemd, trokken de roofzuchtige nomaden van de Na Dene het gebied binnen. De bewoners van Mesa Verde en de Chaco Canyon vestigden zich echter in nieuwe nederzettingen, de meesten gelegen op de Mesa’s  in plaats van in de canyondalen of op de vlakte, of langs de loop van de Rio Grande. Daar kwamen zij in contact met de Europese nieuwkomers, eerst de Spanjaarden en later met een nieuwe macht, de Verenigde Staten van Amerika. Hoewel er zeker de nodige strubbelingen waren hebben de bewoners van de Pueblo’s relatief veel van hun oude cultuur weten te behouden. Een groot aantal van de pueblo’s van na de Anasazi periode zijn nog altijd bewoond, zoals Taos, Acoma, Jemez of Oraibi. De nazaten van de Anasazi-cultuur zijn de Pueblo-indianen en de volkeren die wij nu kennen als de Hopi en de Zuni.

De Moundbuilders

In dezelfde tijd (rond het begin van de Christelijke jaartelling) dat in het Zuidwesten van de Verenigde Staten de culturen van de Hohokam, Mogollon en Anasazi opkwamen, ontwikkelde zich in de oostelijke helft van de Verenigde Staten een aantal complexe agrarische samenlevingen, die ook een indrukwekkend erfgoed hebben nagelaten, zij dat dit totaal verschillend was dan de nalatenschap van de culturen van het Zuidwesten. De meest in het oog springende overblijfselen van deze culturen zijn tegenwoordig de honderden, zoniet duizenden aangelegde heuvels en terpen in de gehele oostelijke helft van de Verenigde Staten, van de  Grote Meren tot aan de Golf van Mexico en  van ten westen van de Mississippi tot de Atlantische kunst. Overal in het vlakke landschap zijn groepjes door de mens aangelegde verhogingen te vinden, tegenwoordig begroeid alsof het natuurlijke oneffenheden zijn. De meeste zijn platforms van ongeveer tien tot twintig  meter hoog, maar er zijn ook enorme hopen, van zo’n dertig meter hoog, die een uitgestrekt oppervlak beslaan, zoals het in het hier later nog te bespreken Cahokia.

De heuvels zijn het nu meest tastbare bewijs van deze opeenvolgende culturen.  Want behalve sculpturen van een bescheiden omvang hebben de moundbuilders vrijwel niets van steen nagelaten. Hun nederzettingen, die soms omvangrijke steden vormden, waren allemaal van hout gebouwd en zijn na verloop van tijd vergaan. Hun grote monumenten waren opgetrokken uit aarde en niet uit steen, en zijn in de loop der eeuwen begroeid geraakt, zodat zij op natuurlijke heuvels zijn gaan lijken.

Hoewel deze cultuur vrijwel met de komst van de eerste Europeanen verdwenen was (ik kom daar later op terug) zijn er in de laatste paar  honderd jaar wel degelijk Amerikanen geweest die oog hadden voor al die merkwaardige heuvels in het Oosten van Amerika, die bij nader onderzoek vaak rijke archeologische vindplaatsen bleken te zijn. Thomas Jefferson bijvoorbeeld, was een enthousiaste schatgraver/amateurarcheoloog (als je daar in zijn tijd van kunt spreken) en heeft vele van deze heuvels onderzocht, afgegraven en zijn vondsten nauwkeurig gedocumenteerd en erover gepubliceerd. Maar hij was een van de weinigen. Zowel binnen de gevestigde wetenschap, als bij het grote publiek, heeft het lang geduurd voordat er iets van een besef kwam dat het oosten van Amerika eens een bloeiende cultuur kende, die vele sporen heeft nagelaten.  Zelf kan ik me nog herinneren dat ik op mijn veertiende een felle discussie heb gevoerd met een Amerikaanse oom van mij (van de generatie van mijn grootouders). Die vertelde mij uitgebreid dat hij alle staten van de VS wel een keer had bezocht, op twee na. Ik vroeg hem, bezeten door mijn interesse naar de cultuur van de indianen, of hij ook de verschillende mounds had bezocht. Hij wist me te verzekeren dat zoiets helemaal niet bestond en dat ik mijn informatie uit fantasieboeken moest hebben, want  anders had hij er vast wel iets van gehoord of iets van gezien. Tot mijn grote frustratie kon ik hem niet van het tegendeel overtuigen. De Moundbuilders hebben, nog veel meer dan de Pueblo’s, te lijden gehad aan grote onbekendheid en hebben het in faam moeten afleggen tegen de indiaan te paard en met een verentooi, zoals het stereotype van de bewoner van de plains veelal werd afgeschilderd.

Ik geloof dat pas sinds de laatste twintig, misschien dertig jaar, een blad als National Geographic met grote regelmaat over  de recentste onderzoeksresultaten naar deze oude Amerikaanse cultuur publiceert en wellicht dat nu ook de moundbuilders iets meer aan bekendheid hebben gewonnen.

AdenaHopewellMissMap

de belangrijkste archeologische vindplaatsen van de Moundbuilderscultuur in het oosten van de Verenigde Staten

Zo rond 1000 v. Chr. ontstonden er in de vallei van de Ohio sedentaire nederzettingen. Het schijnt niet helemaal duidelijk te zijn of er ook landbouw werd bedreven; de oudste sporen in het oosten van Amerika zijn van iets latere datum. Maar wel begonnen rond die tijd de bewoners van de Ohio- vallei aarden heuvels op te richten, die in ieder geval dienden als grafmonument.  Dat is af te leiden aan de vele grafgiften die er in de heuvels gevonden zijn, die soms enorme afmetingen hadden. De Adena-cultuur, zoals deze oudste fase van de Moundbuilders genoemd wordt, verspreidde zich steeds verder over het oosten van de Verenigde Staten. Zie hier Cave Creek Mound, gelegen in het huidige West Virginia.

Grave_Creek_Mound (Adena Cultuur)

Cave Creek Mound (Adena), West Virginia

Uiteindelijk ging de Adena cultuur over in de Hopewell cultuur, die zeker gebaseerd was op een agrarische samenleving. De Hopewell cultuur bloeide van ongeveer 200 v. Chr. tot 500 n. Chr. Het kerngebied lag in de Ohio vallei maar de reikwijdte van deze cultuur omvatte het hele grote merengebied, tot een flink stuk in Canada, over de Mississippi totaan de Missouri en in het zuiden de hele golfkust van de Verenigde Staten, van Forida tot de Texaans- Mexicaanse grens.

Ook de Hopewell richtten grote aarden monumenten op, die zij voor verschillende doeleinden gebruikten. Er zijn grafheuvels gevonden (zoals bij de Adena) maar ook heuvels die dienden als basis voor ceremoniële bouwwerken (zoals in het oude Mexico, zij dat de Mexicaanse tempelpiramides van steen waren).  Het meest markant (en ook het meest bekend) zijn de Hopewell structuren die naar een voorstelling zijn gemodelleerd die alleen vanuit de lucht, of desnoods vanaf een hoog punt, herkenbaar zijn.  Ergens doen deze structuren in het landschap denken aan die van de Nazca in Zuid Amerika, die beroemd werden vanwege hun grote voorstellingen die zij in de kustwoestijn van Peru aanbrachten en die alleen vanuit de lucht herkenbaar zijn (ik suggereer overigens geen verband tussen beide culturen).

Great Serpent Mound

The Great Serpent Mound (Hopewell cultuur) , Ohio, ongeveer rond 300 n. Chr., al bestaat er onenigheid over de datering en zijn er geleerden die betogen dat het monument vele eeuwen ouder is en zelfs aanvankelijk is aangelegd door de Adena

Het bekendste Hopewell-monument is de Great Serpent Mound (ong. 300 n. Chr.), in de huidige staat Ohio. Over een lengte van 400 meter is er een slingerende aarden wal opgericht, vanuit de lucht herkenbaar als de verbeelding van een enorme slang. Wat de motieven waren om zulke werken te realiseren is net zo’n raadsel als de lijnen in de lijnen in de woestijn van de Nazca in Peru. Misschien zijn ze voor de goden gemaakt, die vanuit de lucht wel een goed zicht hadden op de voorstellingen op aarde, wie zal het zeggen?

Overigens heeft dit monument nog een eigenschap gemeen met Nazca. Als je ‘Great Serpent Mound’ op internet zoekt word je, net als bij de lijnen van Nazca, direct op allerlei New Age pulp getracteerd, zoals graancirkels, aliens die ons zouden hebben bezocht, Atlantis, het einde van de wereld, of de onvermijdelijke Maya-kalender (dan heb ik het niet over de echte Maya-kalender, die vele malen interessanter is dan alle New Age speculaties) t/m ‘The Great Serpent Mound and Chrystal Skulls’ en de moeder aller verschrikkelijke spirituele hulp bij zelfontplooiingscursussen, ‘De Celestijnse Belofte’. Of een filmpje van een organisatie die zich StarKnowledgeTV.com noemt met de titel ‘Bear Cloud speaks about the Secrets of the Serpent Mound’, maar volgens mij is die Bear Cloud een verwarde of querulerende blanke New Ager die zich als indiaan heeft verkleed. ‘Great Serpent Mound 20.000 years old and the possible birthplace of humanity’, het kan allemaal. Of een filmpje met de veelbelovende titel: ‘The Ohio Great Serpent Mound: UNICORNS EXIST!!!’, maar dat blijkt dan weer een grap te zijn. Er zit dus héél véél kaf tussen het koren. Wees gewaarschuwd! En in het algemeen, de oorspronkelijke bewoners van Amerika zijn regelmatig slachtoffer van allerlei New Age oprispingen. Ook de eerder besproken Pueblo-indianen. Een laatste voorbeeld; wat moet je met een filmpje met de titel ‘The Kiva is always the center of the Mandala’? Naam van degene die dit heeft geupload: ‘Maya Atlantis’. Alsof de Native Americans nog niet genoeg problemen voor hun kiezen hebben gehad. Maar dit alles terzijde.

kunst Hopewell cultuur

artefacten van de Hopewell-cultuur. Linksboven: een hand van mica. Rechtsboven en daaronder: pijpenkoppen van speksteen in de vorm van dierfiguren.

De Hopewell ontwikkelden ook een verfijnde kunst. Materiaal uit bijna alle delen van Noord Amerika werd hiervoor geïmporteerd, van vulkanisch glas uit het westen van het continent tot schelpen uit de golfkust en de Atlantische oceaan.  Ook werd er rode speksteen gebruikt, uit het noordelijke stroomgebied van de Missouri, waarschijnlijk uit het gebied waar nu de staten Wyoming en Montana liggen.

Rond 700 werd de Hopewell cultuur als het ware van binnenuit leeggegeten door een snel opkomende nieuwe macht, die zich niet ver van de het centrum van de Hopewell bevond.  Dat was de Mississippi-cultuur, die de meest monumentale sporen zou nalaten van de Moundbuilderscultuur.  De Misissippi-cultuur onderscheidde zich van de Adena en Hopwell door maïsbouw. Dit uit zuidelijker gebieden afkomstige graan (het kwam al eerder ter sprake) leende zich aanvankelijk niet voor het klimaat in het oosten van de Verenigde Staten. Doordat er nieuwe soorten werden ontwikkeld, werd dit opeens wel mogelijk. De maïsbouw zou de motor zijn van de nieuwe cultuur, waarvan het hart zou liggen in het gebied waar de Missouri en de Ohio in de Mississippi uitkomen. Hier, niet ver van de huidige Amerikaanse stad Saint Louis, verrees de grootste nederzetting van de Moundbuilders ooit, Cahokia.

monks%20mound

Monks Mound nu, het vroegere hart van de Mississippi metropool Cahokia

Cahokia 2

Reconstructie van het centrum van Cahokia, de grootste stad die precolumbiaans Noord Amerika ooit gekend heeft

Cahokia overview

Cahokia-overview van de huidge archeologische site (bron)

Het is niet duidelijk of Cahokia ook een soort hoofdstad was van een imperium, maar wel was het gedurende een paar honderd jaar verreweg de grootste stad van Noord Amerika; andere centra van de Mississippicultuur kwamen qua inwoneraantal niet eens in de buurt. Cahokia kende op haar hoogtepunt 20.000 inwoners.

De stad was als volgt opgebouwd: de buitenste delen werden gevormd door een aantal aparte dorpen, stadsdelen of wijken, allen met een centraal plein of met een kleine ceremoniële heuvel. Binnen die ring van ‘suburbs’ lag de echte stad, die ommuurd was met een aarden wal met daarop een hoge palissade van boomstammen. Daarbinnen bevonden zich grote huizen, wellicht bestemd voor een hogere klasse. Het midden van de stad kende een flink aantal mounds, waarop houten bouwwerken moeten hebben gestaan en een groot plein. Aan dat plein verrees de grootste piramide die er ooit in Noord Amerika werd opgeworpen en die ook omvangrijker was dan veel piramides in Mexico. Hoewel dertig meter hoog, bijna net zo hoog als het hoogste platform van de Templo Mayor van de Azteken , Tempel I van Tikal of de’Piramide van de Tovenaar’ van Uxmal, was het vooral de massa van dit bouwwerk dat vele andere bouwwerken uit de Nieuwe Wereld overtrof. De basis van de piramide was overigens groter dan die van de Piramide van Cheops en werd in het oude Amerika alleen overtroffen door de grote Piramide van Cholula (bij Puebla, Mexico, die trouwens ook meer massa bevat dan de grootste Egyptische piramide). Dit geldt overigens niet voor de hoogte. De Piramide van Cheops is 140 meter hoog en geen van de oud-Amerikaanse bouwwerken komt daar ook maar enigszins in de buurt (het hoogste bouwwerk van het oude Amerika is Tempel IV van Tikal en die is ong. 95 meter hoog, dus ongeveer even hoog als de Marduktempel van Babylon, oftwel ‘de Toren van Babel’). Maar de basis van Monks Mound, zoals de aarden piramide van Cahokia bekend is geworden, is inderdaad iets groter dan die van de grootste Egyptische piramide. Er is overigens wel een groot verschil tussen gebouw van aarde en een gebouw van massieve steen. Maar tegenwoordig is het erg in de mode om alles uit de Nieuwe Wereld met monumenten uit de ‘eigen oudheid’ te vergelijken (wellicht een kleine compensatie, omdat  oud-Amerikaanse culturen zo lang verguisd zijn), dus laat ik het dan maar meteen precies uitleggen.

Op de platte top van Monks Mound waren een paar verhoogde platforms aangebracht. Op het hoogste platform stond waarschijnlijk het huis van de heerser (zie de reconstructie -tekening). Dat is echter een aanname, omdat dit inderdaad het geval was bij de latere Natchez (Emerald Mound), het laatste overblijfsel van de Mississippi Moundbuilderscultuur, dat als enige uitvoerig beschreven is door Europese ontdekkingsreizigers.  

Fragment ‘500 Nations’ (PBS) over Cahokia

Een korte documentaire over de opgravingen en archeologisch onderzoek bij Cahokia

De bloeiperiode van Cahokia was echter van korte duur. Gedurende haar bestaan had de stad ook een paar forse tegenslagen te incasseren. Er waren een paar grote overstromingen en de stad werd getroffen door een van de grootste aardbevingen uit de Amerikaanse geschiedenis, die een deel van  Monks Mound wegsloeg (dat daarna werd hersteld, zij het gebrekkig, zoals nu nog zichtbaar schijnt te zijn). In 1350 stad verlaten. Er zijn sporen gevonden van een gewapend conflict, wellicht was er sprake van een opstand (Charles Mann, p. 355)

Mississippi cultuur (artefacten)

artefacten van de Mississipi-cultuur

De val van Cahokia betekende nog niet het einde van de Mississippi-cultuur. Na Cahokia kwamen juist verschillende regionale centra op. Te denken valt aan Etowah in het huidige Georgia, Kincaid in Illinois, de steden van de Timicua in Florida en de Natchez in Louisiana. De meeste van deze centra waren nog in volle bloei toen de eerste Europeanen voet aan wal zetten in Noord Amerika.

De latere Spaanse chroniqueur en dichter Garcilaso de la Vega trok als soldaat mee in het leger van de Spaanse veroveraar Hernan de Soto, die van 1539 tot 1542 vanuit het pas veroverde Mexico zij beruchte veldtochten ondernam naar het Noord Amerikaanse continent. Van hem kennen we een aantal gedetailleerde beschrijvingen van de tempels van de Moundbuilders. De la Vega over een tempel in Talimico, aan de Savannah River in het huidige South Carolina: ‘het plafond en de binnenmuren, evenals de buitenmuren en het dak, waren versierd met schelpendecoraties, doorsprenkeld met strengen parels’

nederzettingen Mississippi cultuur

Links: Kincaid (reconstructie) Mississippi-cultuur, Illinois, 10150-1400 (zie ook http://www.kincaidmounds.com/ )
Rechts: Nodena (reconstructie) Mississippi-Cultuur, Arkansas, 1400-1650 (zie ook http://hampson.cast.uark.edu/nodena_info.htm )

Etowa

twee antropomorfe figuren (marmer, hoogte ca 60 cm), bij Etowah, Georgia, waar ze gevonden zijn (zie de Mounds op de achtergrond), Mississippi-cultuur, ca 1500

     Etowa nu

Links: overview van Etowah (klik op foto voor vergrote weergave, bron)
Rechts: detail (klik op foto voor vergrote weergave, bron)

 De Soto trof langs de loop van de Mississippi overigens een heleboel grote nederzettingen aan, met vele duizenden inwoners. De meeste van deze plaatsen waren met hoge palissaden ommuurd. De centra werden gedomineerd door aarden piramides, waarop de tempels en de woningen van de heersers waren gebouwd. De confrontatie met de Spanjaarden was overigens meestal bijzonder gewelddadig (de Spaanse conquistadores waren trouwens uitzonderlijk wreed). De Soto zou de expeditie niet overleven en zijn leger moest uiteindelijk het Noord Amerikaanse grondgebied ontvluchten.

Maar toen was het kwaad al geschied, want daarna was de Mississippi-cultuur praktisch verdwenen en waren vrijwel alle grote nederzettingen ontvolkt. De reden: Europese ziekten, vooral de pokken. Deze plaag heeft op veel plaatsen verwoestend werk gedaan, maar nergens zo hevig als in het zuidoosten van de Verenigde Staten. Oorspronkelijk moet dit een van de dichtstbevolkte gebieden zijn geweest van Noord Amerika, maar na de grote epidemie waren bijvoorbeeld de Appalache Mountains vrijwel ontvolkt.

Emerald Mound (recnstructie)

reconstructie van Emerald Mound, het religieuze en politieke hart van de Natchez (Mississippi-cultuur)

Emerald Mound nu (Natchez)

Het huidige Emerald Mound

The-Great-Sun-chief-of-the-Natchez-Indians

Le Grand Soleil du Natchez, houtgravure toegeschreven aan de Franse ontdekkingsreiziger Le Page du Pratz, die van 1720 tot 1728 bij de Natchez verbleef

Het laatste bolwerk van de Mississippi-cultuur, de Natchez, zou tot het begin van de achttiende eeuw in stand blijven. En van hun samenleving bestaat ook een gedetailleerde beschrijving,  van de Franse ontdekkingsreiziger Antoine Simon Le Page-Du Pratz. In 1718 vestigde Le Page du Pratz zich in het inmiddels Franse Louisiana ( de Fransen hadden de Mississippi vallei tot hun gebied verklaard), waar hij samenleefde met een Indiaanse vrouw, bij wie hij ook kinderen verwekte. Van 1720 tot 1728 leefde hij zelfs met de Natchez. Van hem kennen we een zeer gedetailleerde beschrijving van hun samenleving. Het prettige van zijn verslag schijnt te zijn dat Le Page-Du Pratz vooral een scherp waarnemer was, die het belangrijker vond om zijn observaties nauwkeurig op te tekenen, dan er allerlei (onvermijdelijke eurocentrische of Christelijke) interpretaties aan te geven. Dus veel onzin over dat de indianen mogelijk de tien verloren stammen van Israël zouden zijn, zoals wel het geval bij veel van zijn tijdgenoten, komt bij hem gelukkig niet voor. In die zin was hij zeker een moderne wetenschapper.

Uit zijn beschrijvingen kunnen we onder andere het volgende opmaken: De Natchez werden geregeerd door een absolute vorst, de Grote Zon, aan wie zij ook goddelijke krachten toeschreven.  Hoewel de Grote Zon de hoogste in rang was, was hij vooral een spiritueel leider en werd het dagelijks bestuur overgelaten aan de tweede man, een functionaris met de titel  De Getatoeëerde Slang. Afgaand op de beschrijving  Le Page- Du Pratz was het systeem veel autocratischer dan  de staatsvorm van de Azteken en leken de Natchez in dat opzicht meer op de Inca’s. Wat de Natchez wel weer met de Azteken gemeen hadden was het gebruik van mensenoffers.

In een bepaald opzicht stond de vrouw van de Grote Zon iets hoger in de hiërarchie. Als de koningin overleed, moest ook haar echtgenoot eraan geloven en werd hij om het leven gebracht om zijn vrouw in het hiernamaals te vergezellen. En met hem ook de complete hofhouding, om het paar ook na de dood van dienst te kunnen zijn. Dit lot werd overigens door de betrokkenen geheel geaccepteerd en zelfs als een grote eer gezien.

Uit het verslag blijkt een er sprake te zijn van een samenleving die veel overeenkomsten vertoonde met de stedelijke culturen van Meso-Amerika en de Andes, maar waarvan bepaalde kenmerken nog veel verder waren doorgevoerd.

In de jaren daarna zou het voor de Natchez treurig eindigen. Vanaf de jaren twintig hadden de Fransen zich in hun gebied gevestigd en waren er al een paar keer gewapende confrontaties geweest. In 1729 vroegen de Fransen de Natchez om een dorp te verplaatsen voor de vestiging van een grote tabaksplantage. De Grote Zon en de Getatoëerde Slang beschouwden dit als een schoffering en besloten de Fransen voorgoed uit hun gebied te verdrijven. Opmerkelijk was dat zij eerst een oproep stuurden aan alle zwarte slaven om zich van hun Franse meesters te ontdoen, met de uitnodiging om zich daarna als vrije mensen bij hen aan te sluiten. De Natchez sloegen vervolgens hard toe en legden het belangrijke Franse Fort Rosalie compleet in de as. De hele Franse kolonie in het gebied werd overmeesterd. Alle mannen werden gedood en alle vrouwen en kinderen werden gevangen genomen als slaaf.

In het jaren daarna sloegen de Fransen keihard terug. Een nieuw leger werd uitgerukt om de Natchez voorgoed te verslaan. Uiteindelijk werd de Grote Zon met zijn familie en hofhouding gevangen genomen en als slaaf verkocht op de Cariben. De overlevende Natchez sloegen op de vlucht. Velen van hen vonden een onderkomen bij de Cherokee, en vergezelden hen later naar hun ballingsoord in Oklahoma, waar zij nu wonen. Zij koesteren  nog altijd hun Natchez identiteit, die is in de loop der jaren levend gehouden.

Dit betekende ook het einde van de Mississippi-cultuur. Emerald Mound en het later gebouwde centrum Grand Village, de belangrijkste overblijfselen van de Natchez cultuur, zijn tegenwoordig een National Monument, net als vele andere Moundbuilderssites.

??????????????????????????????????

De grote kaart van Indiaans Noord Amerika, met daarop alle cultuurgebieden, stammen en substammen en historische plaatsen (National Geographic, 1972). Klik op kaart voor vergroting en de details

De belangrijkste taal- en cultuurgebieden van Noord Amerika

Uit het voorgaande is duidelijk geworden hoe verschillend de ontwikkelingen waren in twee regio’s van het Noord Amerikaanse continent. Beide cultuurgebieden hebben ook een hele oude geschiedenis. Vanzelfsprekend geldt dat ook voor de rest van Noord Amerika. Daarom wil ik in dit gedeelte het hele continent doornemen en kort ingaan op de verschillende culturen die daar tot ontwikkeling zijn gekomen. De nadruk zal komen te liggen op de volkeren en culturen zoals die door de Europese nieuwkomers werden aangetroffen, dus niet zozeer op de oude geschiedenis, wat ik in het gedeelte hiervoor wel heb gedaan.

Maar eerst nog een andere kwestie. Het oude Amerika was niet alleen cultureel een grote lappendeken, dat was het ook taalkundig. Er bestaan, of bestonden toen de Europeanen arriveerden, zo’n vijfhonderd verschillende volkeren, of stammen (het hangt er een beetje vanaf wat voor eenheden je gebruikt). Bovendien spraken al die volkeren en stammen ook hele verschillende talen. Taalkundig was het oude Amerika net zo divers als Europa (misschien nog wel meer). Om het nog ingewikkelder te maken, de taalkundige grenzen vallen zeker niet samen met de afzonderlijke cultuurgebieden of geografische regio’s. Hierboven is al ter sprake gekomen dat de Apaches en de Navaho’s uit het Zuidwesten van de Verenigde Staten taalkundig verwant zijn met de subarctische nomaden van Alaska en West Canada. Zo zijn er meer voorbeelden. De meest ‘primitieve’, of basale culturen van Noord Amerika, die van het grote bekken tussen de Rocky Mountains en de Sierra Nevada, bestaan vooral uit stammen die taalkundig verwant zijn aan de Azteken in Mexico, de zg. Uto-Azteekse taalfamilie. Omdat in de meeste literatuur de taalfamilies vermeld worden, lijkt het mij nuttig om er hier ook beknopte aandacht aan te besteden.

Hoewel er een heleboel kleine en geïsoleerde taalfamilies bestaan, of dat we tegenwoordig niet meer weten welke taal een bepaald volk sprak, simpelweg omdat die taal verloren is gegaan, zijn er een paar grote taalfamilies te onderscheiden. Zie de kaart hieronder. Ik zal hierna overigens een heleboel namen van volkeren en taalfamilies noemen. Erg veel in een keer, maar een groot aantal van die namen zullen in het komende vertoog regelmatig terugkeren, dus zie het maar als een eerste introductie.

Langs_N_Amer

de taalfamilies van Indiaans Noord Amerika

Een van de grootste taalfamilies van Noord Amerika is die van de Na-Dene (in de wat oudere literatuur meestal aangeduid als ‘Atapaskisch’). Deze taalfamilie staat  verder af van alle andere taalfamilies van zowel Noord als Zuid Amerika. Men gaat er tegenwoordig vanuit dat de Na-Dene bevolking later over de Beringstraat trok dan de zogenaamde Amerindische bevolking, maar wel voordat de Inuit en de Aleuten naar Amerika trokken. Tot de Na-Dene worden alle ‘indianen’ (dus niet de Inuit of Aleut) van Alaska gerekend (de Kutchin, de Han, de Koyukon, deTanaina, enz.) en het grootste deel van het westen van Canada, met uitzondering van het grootste deel van de Canadese westkust (alleen de Tlingit behoren tot de Na Dene).  Verder alle subarctische volkeren van West Canada, zoals de Chippewyan, de Beaver, de Kaska, de Slave, de Yellowknive en de Dogrib. Ook het noordelijkste volk van de plains, de Sarsi, behoort tot de Na-Dene familie. In het westen van de Verenigde Staten komen kleine geïsoleerde groepen voor die tot de Na-Dene worden gerekend. De grootste concentratie vindt men weer in het Zuidwesten van de Verenigde Staten en net over de grens met Mexico. Het gaat hier om de eerder ter sprake gekomen nomadische Apaches en de zeer nauw verwante sedentair levende Navaho.  Nogmaals, de Na-Dene/Atapasken verschillen in  taalkundig opzicht meer van de rest van de Indiaanse bevolking dan de Amerindische taalfamilies onderling.

De meest omvangrijke Amerindische taalfamilie van Noord Amerika is het Algonquin, genoemd naar een nomadische stam ten noorden van het Grote Merengebied. Het Algonquin is de dominante taalfamilie van het oosten van Canada en het Noordoosten van de Verenigde Staten. In het gebied van de VS zijn er drie gebieden waar het Algonquin werd gesproken.  De eerste concentratie is langs de oostkust , van het noorden tot en met de kust van South Virginia en een stukje North Carolina.  Tussen het Algonquingebied van de oostkust en het Algonquin van het Grote Merengebied en Oost en centraal Canada bevindt zich een zone waarin vooral het Iroquois werd gesproken.  Het tweede Algonquingebied omvat eigenlijk het gehele Grote Merengebied en naar het noorden Oost Canada (alle Indiaanse volkeren van het schiereiland Labrador) en loopt een eind door naar de Noordelijke Plains via het leefgebied van de nomadische Cree en Ojibway. Op de noordelijke plains worden de Plains Cree en de Blackfootvolkeren (Piegan, Kalinai, Siksikawa) tot het Algonquin gerekend. Dan is er nog een kleinere zuidelijker ‘enclave’ op de plains (delen van Wyoming, Nebraska, Colorado en Kansas). De uit vele boeken en films bekende gezamenlijk optrekkende Cheyene en Arapaho vormen deze derde groep Algonquin-sprekende volkeren, die weer zijn opgesplitst in een noordelijke en een zuidelijke groep.

Een kleinere taalfamilie uit het oosten (loop St Lawrence River, zuidoostelijk Grote Merengebied, met uitlopers tot over de Apalachee Mountains) is het Iroquois, naar de roemruchte bond van vijf naties de Iroquois (of ‘Irokezen’ in het Nederlands, vergeet niet dat de Nederlanders gedurende hun aanwezigheid in het gebied rond New York, veel met deze bevolkingsgroep te maken heeft gehad). Zelf noemden zij zich overigens Haudenosaunee. De Iroquois taalfamilie omvat natuurlijk de Vijf Naties (Mohawk, Oneida, Onondaga, Cayuga en Seneca), maar ook hun aartsvijanden, de Hurons (Wyandots), de Erie en zuidelijker de Cherokee (het volk van de hedendaagse kunstenaar Jimmie Durham, op dit blog meermalen ter sprake gekomen).

Ten zuiden van de Apalachee Mountains ligt het gebied waar vooral Muskogee-talen worden gesproken, al is ook te zien dat er zich in dat gebied veel witte plekken bevinden. De reden is dat dit ooit zeer dichtbevolkte gebied in een zeer vroeg stadium door de pokken werd getroffen. De epidemieën van deze door de Europeanen geïmporteerde ziekte heeft complete volkeren weggevaagd. Zoals eerder genoemd bleef er van de cultuur van de Moundbuilders vrijwel niets over. We weten ook niet wat voor taal zij gesproken hebben. De Creek confederatie, die ook tot de Moundbuilders worden gerekend spreken in ieder geval het Muskogee (de taal  dus, waar de taalfamilie naar is genoemd). Maar de Natchez bijvoorbeeld, spraken weer een taal die aan bijna geen enkele andere taal verwant lijkt te zijn. Wat de Moundbuilders dus in regel spraken weten we niet. Wel lijkt het Muskogee in die regio de dominante taal geweest te zijn.

In diezelfde regio sprak een minderheid (een paar eilandjes op de kaart) talen die tot de Siouanisch-Catawba taalfamilie behoren, kortweg het ‘Sioux’. Dit is inderdaad de taalfamilie waar ook het roemruchte nomadenvolk van de Centrale Plains toe behoorde. Het Siouanisch Catawba werd verder vooral op de Plains gesproken door ‘de Sioux’ (eigenlijk Dakota, Lakota, of Nakota). Deze ‘Siouxgroep’ was verdeeld over drie subgroepen, die weer uit een aantal losse stammen bestond. In het oosten (Wisconsin, Minesota) leefden de Santees, die zichzelf ‘Dakota’ noemden. De Santees waren verdeeld in de substammen de Mdewakanton, de Sisseton, de Wapeton en de Wahpekute. Tussen de Mississippi en de Missouri leefde  de ‘Centrale Sioux, of ‘Yankton Sioux’ (verdeeld in de Yankton en de Yantonai, zij noemden zichzelf eveneens ‘Dakota’). De meest bekende groep, de westelijke Teton Sioux (eigenlijk Lakota), leefde ten westen van de Missouri, in het gebied rond de Black Hills (samen met de Cheyene), de bovenloop van de Platte en in het land van de Powder River. Dit was het volk dat een paar van de beroemdste Indiaanse leiders heeft voortgebracht, zoals Red Cloud, Crazy Horse en Sitting Bull. De Lakota waren, of zijn verdeeld in zeven subgroepen. Dat zijn de Oglala, de Hunkpapa, de Brulé (Sichangu), de Mininconjou, de Sans Arcs (Itazipcho), de Blackfoot (eigenlijk Sihasapa, niet te verwarren met de Algonquin Blackfoot) en de Two Kettle (Oohenonpa). Zelf hanteerden ze soms andere namen (zie de bovenstaande tussenhaakjes en het tweede onderstaande kaartje van hun cultuurgebied), maar onder deze namen zijn ze het meest bekend geworden. Andere Siouanisch sprekende volkeren op de plains waren de Crow (Apsarokee, de aartsvijanden van de Lakota), de Assiniboin en de sedentair levende Mandan, Hidatsa, Ponca en Omaha. De Arikara, die vaak in dat rijtje wordt genoemd, behoorde weer tot en andere groep, die van de Pawnee (of Caddo-groep).

kaart Dakota Lakota

detailkaart leefgebied van de Sioux (Lakota/Dakota) en hun naburige volkeren. De kleuren geven de verschillende taalfamilies weer. Groen is Siouanisch-Catawba, roze is Algonquin en geel is Pawnee/Caddo. Stammen zijn met hoofdletters weergeven, bijv. TETON, YANKTON, SANTEE, enz. Substammen zijn met kleine letters weergegeven, bijv. Oglala (van de TETON), Mdewakanton (van de SANTEE), maar ook (bij de PAWNEE) Skidi, Chaui, etc. Terzijde, bijna niemand realiseert zich dit nog, maar er zijn heel veel staten en steden in de VS naar indianenvolkeren genoemd. In dit kaartje komen er al twee voor, zie Iowa (staat) en Omaha (stad in Nebraska, ook een van de stranden in Normandië bij D-Day). En natuurlijk ‘Dakota’, waar de staten North en South Dakota naar zijn genoemd.

Sioux familie

De Lakota/Dakota/Nakota, zoals zij zichzelf noemden (inclusief de substammen van de Lakota)

De meest in het oog springende taalfamilie van het westen, het zuidwesten en de zuidelijke plains is de eerder al genoemde (bij de bespreking van de Hohokamcultuur) Uto-Azteekse taal familie. Dit is ook een van de grootste taalgebieden van Noord Amerika, die zich uitstrekt van de noordgrens van de staten Utah en Nevada tot Centraal Mexico (zoals eerder vermeld, maar ook uit de naam is af te leiden, de Azteken horen ook bij deze taalfamilie). Soms worden bepaalde subgroepen als aparte taalfamilies ingedeeld, zoals het Tanoa, dat zowel door een aantal van de Pueblo volkeren wordt gesproken, maar ook door de Kiowa op de zuidelijke plains), of het Soshone (dat zowel door de Soshone van het Grote Bekken werd gesproken, maar ook door de van hen afgesplitste Comanche, een roemrucht krijgersvolk van de zuidelijke plains, in Nederland bekend geworden uit de roman van Arthur Japin ‘De Overgave’). Andere indelingen rekenen ook de tweede Pueblotaal, het Keres, net als het Tanoa, tot de Uto Azteekse taalfamilie. In ieder geval is de derde Pueblotaal, het Zuni, aan geen enkele andere taalfamilie verwant. Verder behoren tot de Uto Azteekse taalfamilie vooral de nomadische jagers en verzamelaars van het centrale woestijngebied, als de Paiutes, maar ook de Utes van de Rocky Mountains (waar deze taalfamilie, maar ook de staat Utah naar is genoemd).

de zuidelijke plains en het zuidwesten van VS

Het zuidwesten van de Verenigde Staten en de zuidelijke plains. De Pueblo volken worden gevormd door de kleine gebiedjes in het midden van de kaart (Tewa, Keres, Zuni, Hopi, etc.). Paars is hier Uto-Azteeks. Daartoe wordt in dit geval ook het Soshone van de Comanche toe gerekend en het Tanoa van de Kiowa (maar ook van sommige Pueblo, zoals het Tewa). Het Keres (geel) is hier weeergegeven als een aparte taal, net als het Zuni (roze). Het blauwe gebied rond de Pueblo-volkeren is allemaal Na-Dene en zijn de Apaches en de Navaho’s. Alleen de Navaho’s worden hier als eenheid genoemd, maar alle andere Na-Dene groepen op dit kaartje zijn substammen van de Apaches, zoals Chiricahua, Mescalero, Tonto, White Mountain, San Carlos, etc. De Pima en de Papago (Uto-Azteeks, linksonder tegen de Mexicaanse grens) zijn de erfgenamen van de eerder besproken Hohokam cultuur. De lichtgele vlek rechts is weer de Caddo-taalfamilie (van oa de Pawnee van de centrale plains). Het lichtgroen, op de linkerkant van de kaart (van de Yavapai, de Havusapai, etc.), vormt het gebied van de Hokan-Coahuilteekse taalfamilie, die verder vooral voorkomt in delen van Californië, op de Baja California en verder naar het zuiden in Mexico.

Californië, vroeger een zeer dichtbevolkt gebied, maar waar nog maar heel weinig van over is, moet een lappendeken geweest zijn van afzonderlijke taalgroepen, die aan geen enkele andere taalfamilie verwant zijn. Ten noorden van Californië springen er twee grotere taalfamilies in het oog. Dat zijn het Salish en het Wakash. Het Salish werd zowel aan de kust van Washington gesproken (de stam van Chief Seattle van de beroemde redevoering, die wij vooral in zwaar verminkte vorm kennen, de Dwamish, of Coast Salish behoorde tot deze groep) als landinwaarts, op het plateau, tot een eind in Canada is dit een dominante taal in die regio. Op het meest noordwestelijke puntje van de VS, een stuk van de Canadese westkust en een deel van Vancouver Island is het Wakash een relatief grote taalfamilie (oa van de enige twee walvisjagende volkeren, de Nootka/ Nu-Chah-Nulth en de Makah en de noordelijker levende de Kwakiutl /Kwakwaka’wakw). De volkeren ten noorden van de Wakash regio, de Noordwestkust (waaraan de tentoonstelling in Leiden in zijn geheel is gewijd), spreken talen die verder nergens anders aan verwant lijken te zijn, zoals de Bella Coola, de Tsimshian en de Haida. Behalve het noordelijkste volk van dit cultuurgebied, de Tlingit, dat tot de Na-Dene behoort.

Tot zover deze taalkundige rondgang langs het Noord Amerikaanse continent. Er zijn een heleboel  namen gevallen, wellicht te veel. Maar veel van die namen zullen terugkeren in het onderstaande verhaal, zowel in de beschrijvingen van de cultuurgebieden, maar ook in de geschiedenis van de veroveringen door de Europese nieuwkomers.

Cutuurgebieden Noord Amerika

de belangrijkste regio’s (cultuurgebieden) van Indiaans Noord Amerika

Dan nu de cultuurgebieden van Indiaans Noord Amerika. Er worden in de literatuur verschillende indelingen gebruikt. De meest gebruikte indeling is te zien op de kaart hierboven. De gebieden worden als volgt verdeeld: het Arctische gebied, het Subarctische gebied, het Noordoosten, het Zuidoosten, de Plains, het Zuidwesten, het Grote Bekken, Californië, het Plateau en de Noordwestkust. Ik ga het hier een klein beetje anders doen en de grotere indeling gebruiken (die ook vaak wordt toegepast). Dat wordt:  Het Noorden (Arctisch en Subarctisch), het Oosten (het Noordoosten en het Zuidoosten), de Plains, het Zuidwesten, het Westen (het Grote Bekken, Californië en het Plateau) en de Noordwestkust. Wat betreft beeldmateriaal, ik wil vooral gebruik maken van de bijzondere foto’s van de Amerikaanse fotograaf Edward S. Curtis (1868-1952). In de eerste decennia van de twintigste eeuw werkte hij aan een ambitieus project; hij wilde alles vastleggen van wat er nog over was van de oorspronkelijke culturen van de bewoners van het Noord Amerikaanse continent. Hij reisde naar zo’n beetje alle belangrijke regio’s om daar de mensen en hun gebruiken te vereeuwigen. Zijn werk is van onschatbare waarde gebleken en bovendien zijn het vaak ook adembenemend mooie foto’s. Zie hier een groot deel van zijn oeuvre op internet, de Curtis Libarary. Ook zal ik materiaal tonen uit de tentoonstelling die nu in de Nieuwe Kerk loopt. Voor beeldmateriaal van culturen die niet meer op die manier door Curtis konden worden vastgelegd (vooral het ooosten van Amerika, dat toen al honderd jaar was gekoloniseerd), zal ik ander beeldmateriaal gebruiken.

actic

de Inuit bevolking van Noord Canada en Alaska

subarctisch (Canada)

de subarctische Na-Dene en Algonquin volkeren van Canada

arctic West

De volkeren van Alaska (Aleut, Inuit en Na-Dene). De Tlingit, de Tsimshian en de Haida vallen buiten het arctische en subarctische cultuurgebied en zal ik bespreken bij het gedeelte over de Noordwestkust

Het Noorden (arctisch en subarctisch)

Het noordelijkste deel van het continent (het grootste deel van Canada en Alaska) was een betrekkelijk dunbevolkt gebied, al leefden ook daar veel uiteenlopende volkeren. Zowel de Inuit en Aleut, als de indiaanse bevolking (te verdelen in de Na-Dene in het westen en de Algonquin in het oosten) waren nomadische jagers. Iedereen kent van de Inuit de befaamde Iglo, maar een groot deel van deze poolvolkeren leefde ook in tenten van Kariboehuiden. Op zee werd er gevist en op zeehonden gejaagd. In het binnenland vooral op kariboes (het Noord Amerikaanse rendier, elanden en klein wild). De toendra-achtige gebieden deelden zij vaak met de noordelijkste indianenvolkeren. Overigens het woord ‘Eskimo’, zoals de Inuit bij ons veelal bekend staan is oorspronkelijk een scheldwoord uit het Algonquin, en betekent ‘rauwvleeseter’, zoals de indianen hen soms minachtend plachten te noemen. Ondanks de door de barre omstandigheden gedicteerde leefstijl, hebben de Inuit  een hele eigen stijl in hun kunst en materiële cultuur ontwikkeld. Beroemd zijn bijvoorbeeld hun spekstenen beelden, waarvan er veel te zien zijn nu in de tentoonstelling in de Nieuwe Kerk. Het zijn veelal om de verbeeldingen van dieren, met een hele eigen stilering.

Dansende beer

Pauta Saila, Dansende beer, steen, 1973. De Inuit beeldhouwer Pauta Saila (1916-2009) is een van de belangrijkste kunstenaars die deze Inuit-traditie levend heeft gehouden. Nu te zien op de tentoonstelling ‘Indianen; kunst en cultuur tussen Mythe en Realiteit’, De Nieuwe Kerk, Amsterdam

Inuit in Kayak

Edward S. Curtis, Inuit in kayak (Alaska) bron Curtis Library, zie hier

De ten zuiden van de Inuit levende Na-Dene volkeren (de Gwich’in, de Han, de Tanana, de Deg’hitan, de Chipewyan, de Beaver, de Yellowknive etc.) en de noordelijke Algonquins (de Cree volkeren, de Montagnais of de Naskapi, eigenlijk de Innu, en de Noordelijke Ojibwa) waren  ook nomadische jagers, net als hun noordelijke buren. De twee soorten roeiboten, die respectievelijk door de Inuit en de indianen van het subarctische gebied zijn ontwikkeld, zijn tegenwoordig ook bij ons zeer bekend. De Inuit ontwikkelden de kayak en de subarctische indianen de kano. De kayaks van de inuit waren bekleed met dierenhuiden, maar de kano’s waren vaak bekleed van berkenbast, wat in de noordelijkste bosgebieden volop voorhanden is. Het bijzondere aan deze vaartuigen is dat ze zeer licht waren en daarom ook makkelijk mee te nemen waren over land. De Europese nieuwkomers, die van huis uit vooral houten vaartuigen kenden, keken er ook met bewondering naar en namen deze uitvinding snel over. Boombast werd trouwens voor veel meer ingezet, in sommige gebieden werden er ook de tipi’s (tenten) mee bekleed, en er werden ook manden van gemaakt, vaak fijn gedecoreerd.

Curtis A Cree Canoe

Edward S. Curtis, A Cree Canoe- Western Wood Cree, (bron: Curtis Library, zie hier)

Curtis Camp among the Aspen Chipewayan

Edward S. Curtis, Camp among the aspen-Chipewyan, 1926 (bron: Curtis Library, zie hier)

Een andere uitvinding, die nu ook elders wordt gebruikt was de zg sneeuwschoen. Men vlocht van dunne takken een soort tennisracket, dat plat onder de schoen werd gedragen, zoadat het lichaamsgewicht wordt verspreid en men niet wegzakt in de sneeuw. Ook deze praktische uitvinding is tegenwoordig overal in het poolgebied gemeengoed geworden.

Zowel de Inuit als de noordelijke Na-Dene en Algonquin waren (en zijn) ook pelsdierjagers. Er werd en wordt gejaagd op bevers, otters, marterachtigen maar ook groter wild. De bewoners van het subarctische gebied waren ok meesters in het zetten van vallen, nu vaak bij uitstek een instrument van stropers.  Overigens heeft de Europese invasie op dat gebied zeer ontwrichtend gewerkt. Voor de komst van de Europeanen werd er vooral op kleine schaal gejaagd, slechts voor de eigen behoefte. Na de komst van de blanken ontstond er een grote vraag naar bont, waardoor de jacht op pelsdieren veel intensiever werd. Hetzelfde kan worden gezegd over de zeehondenjacht in het arctische gebied. Natuurlijk waren de Inuit en de subarctische indianen van oudsher pelsjagers, maar de grote excessen zijn van na die tijd. Het is interessant om te zien dat zij nu vaak voorop lopen in de beweging om de grootschalige jacht te beperken, wat in een land als Canada, waar de jacht bijna net zo heilig is als het recht op het dragen van wapens in de Verenigde Staten, nog niet zo simpel is.

De confrontatie met de Europeanen is in deze gebieden in regel minder heftig geweest dan op het grondgebied van de Verenigde Staten. De belangrijkste reden is natuurlijk dat de onherbergzame gebieden van Noord en centraal Canada nooit echt onder de voet zijn gelopen. Toch is de oorspronkelijke bevolking veel land afgenomen. Sinds de laatste decennia lopen er vele rechtszaken om stukken grond terug te krijgen, die ook nog vaak gewonnen worden. In de Verenigde Staten zou zoiets uitgesloten zijn. Maar de Natives in Canada hebben zo langzamerhand ook veel meer rechten verworven dan in de VS.

De oorspronkelijke bewoners van de noordelijke gebieden leven ook nog meer in hun eigen grondgebied en hebben soms meer van hun tradities kunnen behouden dan de volkeren van de zuidelijker gebieden van Noord Amerika. Zie bijvoorbeeld deze site, gewijd aan de Innu (de eigenlijke naam van de Algonquin sprekende Naskapi of Montagnais van het schiereiland Labrador) met vele filmpjes, foto’s en getuigenissen over hun leven en hun cultuur.

Ojibwa family gathering 1878 Frederick Varner

Frederick Arthur Verner, Ojibway Family-Gathering, 1878 (bron). Let op de typische met berkenbast beklede tipi’s

 

North East

De volkeren van de Noordoostkust en het Grote Meren Gebied

Het Oosten (het noordoosten, de grote meren en het zuidoosten)

Eigenlijk kun je niet precies zeggen waar de cultuur van de subarctische woudbewoners overgaat in de cultuur van de woudgebieden van het Noordoosten. Taalkundig en etnisch (Algonquin) vloeien beide cultuurgebieden iets ten noorden van de Grote Meren in elkaar over. Wel is een belangrijk kenmerk van de oostelijke culturen dat zij landbouw bedreven en  in sedentaire woningen leefden, in aanzienlijke dorpen of zelfs steden. Maar er zijn ook volkeren die gedeeltelijk sedentair en gedeeltelijk nomadisch leefden. Het belangrijkste voorbeeld zijn de Ojibwa (of Ojibway, in de oudere literatuur vaak bekend als Chippewa, niet te verwarren met de subarctische Chipewyan, die tot de Na-Dene behoren). De Ojibwa leefden aan de noord en de westkant van het grote merengebied en kenden, naast een jagerscultuur die grotendeels overeenkwam met hun noorderburen, ook een semi-agrarisch bestaan. Dat wil zeggen, ieder jaar oogsten ze de ‘wilde rijst’, een wilde graansoort die alleen in het Grote Merengebied voorkomt (Zizania palustris, schijnt overigens geen echte rijstsoort te zijn, al vertoont dit wilde graan wel veel overeenkomsten).  Het leefpatroon van de Ojibwa draaide voor een groot deel rond het onderhouden (maar niet verbouwen) van de velden van deze wilde graansoort.

Iets zuidelijker werd wel echte landbouw bedreven (vooral maisbouw). Dit was ook het gebied van de Hopewell cultuur en de Mississippi-cultuur (al eerder uitgebreid besproken). Ik zal hier vooral ingaan op de indianenvolkeren die door de Europeanen werden aangetroffen en waarmee ook intensieve betrekkingen werden onderhouden (die ook gedocumenteerd zijn). Wel is er tegenwoordig weinig meer over van de culturen van de oorspronkelijke bewoners van het oosten van de Verenigde Staten. De Europeanen kwamen al in een vroeg stadium met hen in contact (al vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw) en er zijn talloze en langdurige oorlogen gevoerd. Ook hebben uit Europa geïmporteerde ziektes dit gebied zwaar geteisterd, meer dan welk ander gebied in Noord Amerika. Na tweehonderd jaar afwisselend oorlog voeren, dan weer verdragen sluiten en land opgeven, dan weer een nieuwe oorlog, etc.  zijn de meeste indianen uit dat gebied verdwenen. Een van de belangrijkste redenen is de beruchte Indian Removal Act, van President Andrew Jackson uit 1830. Deze hield in dat alle indianen ten oosten van de Mississippi naar het westen moesten verhuizen, meestal naar het barre Indian Territory (de huidige staat Oklahoma), waar veel van de nazaten van de oorspronkelijke bewoners van het oosten nog steeds leven. Deze etnische zuivering van het oosten van de VS (want dat was het), heeft ervoor gezorgd dat er op nog maar heel weinig plekken de laatste overblijvers iets van hun cultuur in stand konden houden, al is het op sommige plaatsen, tegen de klippen op, toch gebeurd.

Het noordelijke deel werd gedomineerd door twee taalfamilies, de Algonquin en de Iroquois sprekende volkeren, waarvan het gebied van de laatsten een soort  wig vormt tussen de Algonquins van de oostkust en die van het Grote Merengebied. In de zestiende eeuw, net voordat de Europeanen arriveerden besloten vijf Iroquois stammen zich te verenigen in een soort staatkundige unie. De reden zou zijn geweest dat deze vijf stammen erg te lijden hadden onder de dominantie van de Hurons (Wyandots) ten westen van de Saint Lawrence River, eveneens van de Iroquois familie. De vijf stammen zouden de beroemde League of Five Nations worden, de ‘Iroquois’, of de ‘Irokezen’ zoals zij bekend stonden in de kortstondige Nederlandse koloniale tijd in dat gebied (zie over de Nederlandse relaties met de Iroquois o.a. dit artikel). Zelf noemden zij zich Haudenosaune.  

Iroquois longhouse

Reconstructie van een Iroquois longhouse (Wolf Clan Longhouse, Iroquoian Village, Crawford Lake Conservation Area, Milton, Ontario, Canada )

HuronVillageWP

reconstructie ‘Huron Village’, uit de serie 500 Nations (zie de fragmenten in dit blogitem en helemaal aan het eind de complete serie). Dit soort versterkte nederzettingen, soms kleine steden, zoals blijkt uit de getuigenissen van de Europese ontdekkingsreizigers, waren typerend voor de Iroquois en Algonquinvolkeren van het oostelijke Grote Merengebied, de Ohio vallei en de Noordoostkust van de Verenigde Staten. De zg. Longhouses waren typisch voor de Iroquois en verwante volkeren. Deze grote woningen boden onderdak aan een hele clan, bestaande uit meer gezinnen.

De ‘League of the Five Nations’ werd gevormd tussen rond 1450, door twee Founding Fathers. De eerste was Deganawidah (‘The Great Peacemaker’), die overigens een Huron van geboorte zou zijn geweest. De tweede was de Mohawk Hayenwathon, die ook bekend is geworden als Hiawatha- inderdaad het latere indiaantje van Walt Disney is genoemd naar deze Indiaanse staatsman. Met recht staatsman, want hoewel niet heel breed bekend, zou de ‘grondwet’ van de Haudenosaune later van invloed zijn op te vormgeving van de Amerikaanse grondwet. Daarover zo meer.

Deganawidah en Hyawatha creeërden uiteindelijk een hechte unie tussen vijf Iroquois sprekende naties: de Mohawk, de Cayuga, de Seneca, de Oneida en de Onondaga. Deze unie kreeg zoveel macht dat het uiteindelijk een  groot gebeid in het Noordoosten van de VS en een deel van Oost Canada controleerde. Het grondgebied besloeg de hele Saint Lawrence vallei, het oostelijk deel van het Grote Meren Gebied (Lake Ontario, Lake Erie, Lake Huron) en het gebied ten westen van de Apalache Mountains, tot aan het begin van de Ohio vallei. Het was vooral ook een erg strategische positie. Zij beheersten eigenlijk de Noordoostelijke toegang tot het binnenland van het gebied dat nu de VS is. Alle Europese nieuwkomers zouden met de Iroquois te maken krijgen en konden niet om ze heen, of het nu de Fransen, de Nederlanders of de Britten waren. De Iroquois zouden ook een beslissende factor vormen in de Brits-Franse oorlogen op het Amerikaanse continent. Maar de League zou uiteindelijk ten onder gaan in het volgende conflict tussen de blanke nieuwkomers, de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog. Een deel zou de opstandige kolonie steunen en een deel de Britse troepen. In mijn latere bespreking van de Europese veroveringsoorlogen zal ik hier nog uitgebreid op terugkomen.

iroquoisnations

Het kerngebied van de Vijf Naties van de Iroquois Confederatie (Haudenosaune)

Terug naar het ontstaan van de confederatie. Het was zeker niet zo dat het verdrag tussen de vijf naties een soort westerse grondwet was. Het systeem was vooral georganiseerd langs de verschillende familieclans. Aan het hoofd van elke clan stond een clanmoeder, in regel het oudste vrouwelijke lid (de Iroquois hanteerden een matriarchaal systeem, bij huwelijken  werd bijvoorbeeld werd een man  lid van de clan van zijn echtgenote). De clanmoeders kozen een raad van vijftig mannelijke ‘royaneh’ (tien per stam) die gezamenlijk het hoogste politieke orgaan vormden. Zij benoemden en controleerden de uitvoerende macht. Het saillante aan het systeem was dus dat de mannen alleen passief kiesrecht hadden -zij konden zich verkiesbaar stellen- en de vrouwen alleen actief kiesrecht. Zij alleen konden kiezen en overigens ook een Royaneh weer afzetten als die niet functioneerde. Zo was de scheiding der machten ook over de verschillende seksen verdeeld.

De Britten aan de oostkust, met wie de Iroquois een bevoorrechte en overigens gelijkwaardige relatie hadden, keken met bewondering naar hoe deze bond van stammen zich had georganiseerd en bovendien ook macht kon uitoefenen. Benjamin Franklin schreef in 1751: ‘It would be a very strange thing if Six Nations of ignorant savages should be capable of, forming a scheme for such a union, and be able to execute it in such a manner as that it was subsisted ages, and appears indissoluble; and yet that a like union should be impractible for ten or a dozen English Colonies’ (geciteerd uit Bruce E. Johansen, Forgotten Founders; Benjamin Franklin, the Iroquois , and the rationale for the American Revolution, Massachusetts, 1982, p. 46, hier in zijn  geheel te raadplegen).  

Four Mohawk Kings

Jan Verhelst, ‘Four Mohawk Kings’, olieverf op paneel, 1710. In 1710 bezocht een delegatie van de Royaneh van de Mohawk en nog een paar andere bevriende stammen Groot Brittanië en werden zij onthaald door koningin Anne. De in Engeland werkzame Nederlandse schilder Jan Verhelst vereeuwigde vier van hen, overigens in nogal ‘classicistische poses’ en gedeeltelijk in westerse kledij. Linksboven: Etow Oh Koam (Mohawk),  rechtsboven: Sa Ga Yeath Qua Pieth Tow (Mohawk), linksonder: Ho nee Yeath Taw No row (Mohawk) en rechtsonder: Tee Yee Neen Ho Ga Row (Mohegan)

De concrete invloed van de Iroquois op het Amerikaanse systeem zat hem in het volgende. De Amerikaanse president wordt gekozen door kiesmannen (en dat waren aanvankelijk ook uitsluitend mannen), die benoemd worden op basis van het aantal stemmen per staat voor een partij.  De Confederatie van de Iroquois was een inspiratiebron voor een confederatie van de opstandige koloniën (later staten). De staten vaardigden een kiescollege af, die de uiteindelijke leiding zou kiezen. Het systeem van de getrapte verkiezingen. Dat is wat de Verenigde Staten van Amerika concreet hebben overgenomen van de Iroquois, al hebben zij hun systeem weer ‘gedefeminiseerd’ (vrouwenkiesrecht werd in de VS in 1920 ingevoerd). Daar kwam het ongeveer op neer.  Maar ook verschillende andere zaken (vooral symbolische) zouden aan de Iroquois zijn ontleend.  Daarvoor verwijs ik naar het artikel van Bruce Johansen.

459px-Joseph_Brant_by_William_Berczy_c_1807

Joseph Brant (Thayendanegea), geportretteerd door William Bercy, 1807. Joseph Brant was een van de leiders van de Mohawk, die in de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog met de Britten meevocht. Toen de nieuwe republiek de Verenigde Staten van Amerika de oorlog wonnen, week hij met zijn Mohawks uit naar Brits Canada, waar hun nazaten nog altijd leven, gedeeltelijk in een reservaat. Let verder op het kapsel van Brant. De scalplok (hanenkam) werd door veel indianenvolkeren uit de oostelijke helft van Amerika gedragen en kwam ook voor op de plains. De hanenkam, later de look van de punkbeweging in de jaren tachtig, wordt daarom ook de Mohawklook genoemd.

De Iroquois, de Huron en de andere volkeren uit de regio leefden in veelal  gefortificeerde nederzettingen, bestaande uit zg Longhouses, grote gemeenschappelijke woonruimtes (vaak ingericht voor een clan), waarbinnen aparte eenheden waren ingericht. Sommige van de Iroquois nederzettingen waren zeer omvangrijk. Bovendien ook goed versterkte forten. Uit de getuigenissen van de Franse ontdekkingsreiziger Jacques Cartier, die op zijn expeditie langs de Saint Lawrence River op  de Huron nederzettingen Stadacona (het huidige Quebec, is overigens de Algonquinnaam) en Hochelaga (het huidige Montreal) stuitte, blijkt dat het om behoorlijk omvangrijke en stevige vestingen ging.

 False Face Mask  

False Face Mask. De Iroquois gebruikten dit soort maskers om ziektes te genezen, waarvan zij geloofden dat die door ”het Valse Gezicht’ waren veroorzaakt. Door het dragen van zo’n masker zou het Valse Gezicht een spiegel worden voorgehouden en zo worden uitgedreven.

George Washington Wampum

De George Washington Wampum (Canandaigua Treaty belt, 1794). Bij het sluiten van een belangrijk verdrag werd er een speciaal geweven gordel geschonken als bestendiging, de Wampum, meestal gedecoreerd met gevlochten stekels van een stekelvarken of met kralen. Deze Wampum stond voor het eerste vriendschapsverdrag met de nieuwe macht, de Verenigde Staten van Amerika met de Onondaga (die de kant van de opstandige kolonie kozen) en werd geschonken aan George Washington. Lang heeft het verdrag niet geduurd en de strijd tussen de opstandige kolonie en het gezag in Engeland zou uiteindelijk ook de Iroquois opbreken.

Overigens hebben de Iroquois, in hun lange geschiedenis van opportunistische machtspolitiek, waarin ook de nieuwe koloniale machten een rol speelden, vele andere volkeren onder voet gelopen, uit hun oorspronkelijke leefgebieden verdreven of zelfs uitgeroeid. Zij waren soms berucht om hun wreedheid. De vestigingen van de aan hen nauw verwante Erie werden allemaal vernietigd en de Erie als natie hielden op de bestaan. Ook de Hurons (Wyandots) werden door de Iroquois gedecimeerd.

Algonquian Village Eastcoast 16th century

Eastcoast Algonquian Village, 16e eeuw (bron )

De Noordoostelijke Algonquin en Iroquois sprekende volkeren waren zowel landbouwers als jagers. Langs de oostkust ook vissers. De oostkust was zelfs een dichtbevolkt gebied, waar vele stammen in sedentaire nederzettingen leefden. De bekendsten zijn de Penopscot, de Delaware (eigenlijk Leni Lenape, de staat Delaware herinnert nog aan hun oorspronkelijke leefgebied), de Naraganset, de Massachusett (waar ook de gelijknamige staat naar is genoemd), de Pequot (het volk dat in aanraking kwam met de Pilgrimfathers) en de Powhattan (de Disneyfilm Pocahontas, gaat over dit volk, op de echte geschiedenis van Pocahontas zal ik in het deel over de Europese invasie nog terugkomen).

East

Kaart van de Indiaanse volkeren uit het oosten van het grondgebied van de VS, met bijbehorende taalfamilies. Klik op kaart voor vergrote weergave

Timucua_Indian_village_drawing_by_Le_Moyne_de_Morgues

Nederzetting van de Timicua (iets ten noorden van Florida), getekend door Le Moyne de Morge, 1562. Uit de verslagen van de expeditie van de Soto van slechts twintig jaar daarvoor (van Garcilaco de la Vega) weten wij dat de Timucua oorspronkelijk tot de Moundbuilders behoorden. Die cultuur moet in korte tijd zijn verdwenen, waarschijnlijk raakten de nederzettingen ontvolkt door de pokkenepidemie en zochten de overlevenden elders een veilig heenkomen.

Zuidelijker lag het gebied van de Moundbuilders. Ook de staten Georgia en Alabama behoorden tot het domein van de Mississippi cultuur (hiervoor besproken). De vele door de mens aangelegde heuvels en andere archeologische vindplaatsen zijn de getuigen van hun aanwezigheid. Na de expeditie van de Spanjaarden, onder leiding van de Soto uit de zestiende eeuw, lijkt deze cultuur te zijn verdwenen (waarschijnlijke hoofdoorzaak: de pokkenepidemie die het gebied heeft geteisterd). De inheemse bevolking die werd aangetroffen door de Europeanen die later arriveerden,  stamde waarschijnlijk wel af van de vroegere Moundbuilders. Ten zuiden van de Appalaches was de Muskogee-taalfamilie dominant (genoemd naar de confederatie van de Creek, die zichzelf Muskogee noemden). Het is zeer waarschijnlijk dat de Creek de nazaten zijn van de heuvelbouwers uit dat gebied. Zeker weten doen we dat niet.

Cherokee Village (500 Nations)

Cherokee Village (reconstructie, bron 500 Nations, zie ook http://www.nativevillage.org/index.htm )

South East

de volkeren van het Zuidoostelijke cultuurgebied

De Muskogee sprekende Creek,  Choctaw en Chickasaw en de Iroquois sprekende Cherokee waren maïsboeren. Te midden van hun akkers lagen hun vaak versterkte dorpen van ronde huizen, met in het midden een groot longhouse, van hetzelfde type als dat van de Iroquois. Dat was in regel een gemeenschappelijk soort dorpshuis, waar openbare bijeenkomsten werden gehouden.

Toen de eerste Britse en later Amerikaanse kolonisten zich in dat gebied begonnen te vestigen kozen deze volkeren voor een pragmatische houding. Ze plooiden zich gedeeltelijk naar de nieuwe situatie en  begonnen zelfs met het gedeeltelijk overnemen van de cultuur van de nieuwkomers. Nu waren het al sedentaire boeren, maar ze bleken ook bijzonder flexibel om zich veel vooral praktische zaken snel eigen te maken.

Sequoyah

Sequoya (1767-1843), de bedenker van het Cherokee-alfabet

Het bekendste voorbeeld is het schrift van de Cherokee, dat dus na de komst van de Europeanen werd ontwikkeld. De uitvinder van dit schrift was Sequoya (1767-1843). Sequoyah was gefascineerd geraakt door de gewoonte van de blanken om hun woorden in tekens vast te leggen op papier. Hij kwam op het idee om een zelfde soort systeem te ontwikkelen voor de taal van de Cherokee. Dit resulteerde in het Cherokee alfabet, een volledig fonetisch schrift, dat vrijwel  meteen geaccepteerd en gestandaardiseerd werd en tot op heden door de Cherokee Nation wordt toegepast. Er zijn trouwens verhalen/theorieën (ik kan zelf niet beoordelen hoe serieus ik die moet nemen), dat Sequoya alleen maar een vernieuwer zou zijn geweest van een oudere schrifttraditie. De Cherokee zouden een veel ouder schrift hebben gehad, dat in de loop der tijd zou zijn verloren gegaan. Dit schrift zou alleen toegankelijk zijn geweest voor ingewijden die zich zouden hebben verenigd in een geheime priesterorde, de Ani Kutani. Ruim voor de komst van de Europeanen zou dit schrift in kleine kring in gebruik geweest zijn. Sequoya zou dus niets anders hebben gedaan dat dit schrift toegankelijk te maken voor niet ingewijden.

Zelf heb ik de neiging om sceptisch te zijn. Wie op internet zoekt kan hier redelijk wat over vinden, maar het doet mij erg veel denken aan het verhaal van de Walam Olum. De Walam Olum zou een oeroud geschrift zijn, dat zou zijn overgeleverd door de Lenni Lenape, meer bekend onder de naam Delaware. Dit heilige boek, opgesteld in een soort pictogrammenschrift vertelt een fantastisch verhaal, dat zelfs teruggaat tot de oversteek van de Beringstraat. Alleen, de Walam Olum is echt een vervalsing, van de hand van haar ‘ontdekker’ Constantine Rafinesque (1783-1840), hoe vaak er ook nu nog steeds claims komen dat dit geschrift toch authentiek zou zijn. Het verhaal van de Ani Kutani doet me er een beetje aan denken, maar ik weet er te weinig van om hier echt iets zinnigs over te zeggen.

Cherokee alfabet

het Cherokee-alfabet van  Sequoya

The Lord's Prayer uit de Cherokee bijbel

‘The Lords Prayer”, Cherokee Bible, gedrukt in 1828

Maar hoe dan ook, het schrift van Sequoya was een groot succes. Cynisch genoeg ook bij zendelingen, die natuurlijk meteen een vertaling van de Bijbel lieten maken, om op die manier het zieltjes winnen te vereenvoudigen. De Amerikaanse kolonisten beschouwden de Cherokee als een ‘beschaafd volk’. Datzelfde predicaat kregen ook de Choctaw, de Chickasaw, de Creek en een van de Creek afgesplitste groep, de Seminole opgeplakt. Zij werden de Five Civilized Nations, vanwege hun plooibaarheid en hun adaptie van de uit Europa geïmporteerde cultuur. Waarlijk geïntegreerde indianen, zou men ze nu misschien noemen.

Dat integratie niet altijd lonend is, zou blijken uit de gebeurtenissen vanaf 1830. Daarvoor waren er overigens al zeker conflicten. Begin negentiende eeuw was er een serie oorlogen tussen de nieuwe republiek en de Creek Federatie,  zoals de Creek War van 1813-1814, waarbij vooral een generaal, Andrew Jackson, uitblonk door zijn wreedheid.  In 1829 werd Jackson verkozen tot zevende president van de Verenigde Staten. Jackson wordt tegenwoordig gezien als een van de grote presidenten, die vooral de nog jonge democratie zou hebben veiliggesteld (hij schijnt verder ook nogal een populist geweest zijn). Maar Jackson was ook een fervent voorstander van de slavernij en hij zou de geschiedenis ingaan als misschien wel de meest wrede president naar de Amerikaanse indianen.

In 1830 kwam Jackson met zijn beruchte ‘Indian Removal Act’. Deze hield in dat alle oorspronkelijke bewoners van Amerika, die ten oosten van de Mississippi leefden verbannen zouden worden naar een land over de Mississippi, Indian Territory, nu het gebied van de staat Oklahoma. Deze massa-deportatie of etnische zuivering van het oosten van de VS is nooit helemaal volledig uitgevoerd, maar  verschillende volkeren hebben zeer onder Jacksons politiek geleden. Vooral de ‘Geciviliseerde Naties’ die gesommeerd werden te vertrekken naar een dor gebied, voor sommigen  meer dan duizend kilometer naar het westen.

De Cherokee, Creek, Choctaw en Chickasaw gaven gehoor aan dit dwangbevel en vertrokken naar dit ongastvrije oord, dat in de decennia zou uitgroeien tot een van de meest surrealistische enclaves in de Verenigde Staten (later onderworpen volkeren, zoals de Modocs uit Californië, de Cheyenes, Arapaho’s en Kiowa’s van de Plains, of de Nez Percé’s van de noordelijke Rocky Mountains kwamen uiteindelijk allemaal hier terecht). In de traditie van de Cherokee en de andere volkeren van het zuidoostelijke cultuurgebied staat deze deportatie bekend als ‘The Trail of Tears’, die ten koste ging van vele mensenlevens.

Seminole Village 1938 Fort Myers

Seminole Village, Fort Myers, Florida, 1938 (bron: http://www.historicalflorida.com/pages/collections/other_counties.html )

Dat verzet bieden lonend kan zijn bewezen de Seminoles. Zij besloten geen gehoor te  geven aan het dwangbevel van Jackson en begonnen, onder leiding van hun Chief Osceola, een verbeten guerrilla-oorlog vanuit de Everglades in Florida. Osceola werd uiteindelijk gevangen genomen en stierf in de gevangenis van  Fort Marion. Maar de Seminoles van zijn groep kregen een reservaat in Florida, waar zij nog steeds wonen en, met alle moeilijkheden die erbij kwamen en komen kijken, toch iets van hun eigen tradities en cultuur hebben kunnen bewaren.

…………………………………….ga voor vervolg naar deel 2………………………..

Bekijk hier alvast de hele PBS serie ‘500 Nations’ (6 uur en 14 min):

Tagged with: , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , ,

Living in exile in their own land; contemporary Native American artists

http://onglobalandlocalart.wordpress.com/2011/12/07/living-in-exile-in-their-own-land-contemporary-native-american-artists/

English version of my original Dutch article on Contemporary Native American art, published in ‘Decorum’, journal of the department of Art History, University of Leiden, March 1997, issue 1+2 (also published on this blog, see HERE).

              

This article was my first real publication and also my first small research in the field of  ‘contemporary art from outside the western world’. In that time the Leiden University was the only university in the Netherlands which started to explore this unknown field within the disciplinary of art history, today an important part of the subject  ‘World Art Sudies’.

Since this project in the nineties I never lost my interest in this particular issue in studying contemporary art and world culture, which finally lead to my research to contemporary art of the Arab world in the diaspora, especially Iraq. But this was my first published article on this subject.

Jimmie Durham, Pocahontas’ underwear, mixed media, 1985

Contemporary Native American Art

‘I did not know then how much was ended. When I look back now from this high hill of my old age, I can still see the butchered women and children lying heaped and scattered all along the crooked gulch as plain as when I saw them with eyes young. And I can see that something else died there in the bloody mud, and was buried in the blizzard. A people’s dream died there. It was a beautiful dream . . . . the nation’s hope has broken and scattered. There is no centre any longer, and the sacred tree is dead’. [1]

Black Elk

‘While the entire world is in an identity crisis, the New Indian still knows who he is’ [2]

Fritz Scholder

These quotations, the first of the Lakota Black Elk on the massacre of Wounded Knee in 1890 and the second by artist Fritz Scholder (Luseno) from the early seventies, show the North American Indians in this century have experienced turbulent changes. After the various Indian nations and tribes were subdued and banned to reservations, it was thought that America’s original inhabitants would disappear very soon. Nearly a century later, despite the social and economic problems, the Native Americans found a defined identity in a totally changed world.
Also artistic the Native Americans manifest themselves in various ways. In the reservations, which are relatively isolated from the rest of American society, a revival can be observed of the traditional arts. This applies especially to the peoples in the south-western United States (Navaho, Pueblo, Hopi) and for the peoples of the Canadian west coast (Haida, Tlingit, Kwakiutl). Elsewhere in North America there is also a revival of various tribal traditions.
These artistic expressions are not limited to nostalgia. Many of these artists are experimenting with new materials and shapes to give the traditional imagery a contemporary face. The most famous artists who work in this way are the ‘sand painter’ Joe Ben Jr. (Navaho) and the goldsmith and sculptor Bill Reid (Haida).

345773885_6_b1zN[1]

Joe Ben Jr., The Four Arrow-people, sand and pigment on earth (http://www.tribalexpressions.com/painting/ben.htm)

In this context I will discuss the more recent emerged artistic expressions. Beside artists of Native American origin who work in the tradition of their own cultural heritage, since the fifties a new phenomenon emerged, called ‘pan-indianism’, a movement that was close related with the increasing political and emancipatory struggle of the original inhabitants of America. This new activism was mainly originated by Native Americans living outside the reservations, and mostly had received university education.
Although the first and for a while  the only Indian with a university education, the famous Indian affairs commissioner Donehogawa or Ely Parker, lived in the nineteenth century, the Native Americans in general are still an underclass minority in American society. This new activism was mainly originated by Native Americans living outside the reservations, most by Native Americans citizens living in the cities. From the fifties however, there were more Indians who followed an academic education.
They were mainly representatives of this group who reconsidered their own identity. Also there were several political organizations established as ‘The National Congress of American Indians’ and militant movements like the ‘American Indian Movement’ (AIM) and ‘Red Power’ and organized political actions which sometimes took the attention of the world press, like the occupations of Alcatraz (1969) and Wounded Knee (1973, see this documentary by Roelof Kiers for the Dutch television of that time, Dutch and English spoken). In both cases these were intertribal actions, organized by AIM.
These activities can’t be understood out of context of the general protest movement of the sixties. The rise of the emancipation movement of Native Americans took place at the same time as the Civil Rights Movement and the Vietnam demonstrations. However, the most important Native American writer of that time, Vine Deloria Jr. (Lakota), president of the ‘National Congress of American Indians’ during the seventies and author of We talk, you listen, God is Red and Custer died for Your Sins, stipulates the differences with the Afro-American emancipation movement. Although he clearly expresses his sympathy for the Civil Rights Movement, in Custer died for your Sins (the title refers to the U.S. General Custer in 1876 with the Seventh Cavalry Regiment of the U.S. Army was massacred by the Lakota, the Western or Teton Sioux , led by Sitting Bull at the Little Bighorn) that the Native Americans strive for other goals than e.g. the Afro-Americans. In his view the main aim of the natives is not to integrate into American society, because Western culture is imposed on them involuntarily. In his manifesto Vine Deloria Jr. pleas as much as possible autonomy for the indigenous population, for self determination, land and particularly the maintenance of their own cultural heritage. In this regard he particularly criticizes the romantic attitude of some Westerners to the ‘noble savage’. He rejects a fashionable interest in Indian mysticism in the western world, in his opinion it is outright theft of ideas, from one hypocrisy after first massive genocide was committed on the Native Americans. [3] These ideas are also in line with that of Pam Colorado (Oneida), professor at the University of Toronto: ‘In the end non Indians will have complete power to define what is and what is not Indian, even for Indians … When this happens, the last vestiges of Indian Society and Indian rights will disappear. Non Indians will then ‘own’ our heritage and ideas as thoroughly as they now claim to own our land and resources’.[4]

345773727_6_uZUo[1]

Bill Reid (Haida), The Raven and the First Men, cedar wood, 1980 (Vancouver, British Columbia’s Museum of Anthropology)

The New Indians

It was in the context of renewed Indian activism ‘Pan-Indianism’ emerged as an artistic movement. It was not a movement relying on a particular cultural or tribal tradition. The first ‘Pan-Indian art’ of the New Indians, as these artists called themselves, was particularly protest art, inspired by Pop Art. Using irony these artists challenged the discourse of the dominant American culture.
The most famous representative of this movement was the late Fritz Scholder (1937-2005). Scholder was a teacher at the Indian Art Institute in Santa Fe (Arizona) from 1964 to 1969, an institute which taught both traditional Native American art and Western art. His Pop Art-like works Scholder explains in an ironical way and expose abuses while he denounce Western stereotypes.

 

345774715_5_WrSB[1]

Fritz Scholder, Super Indian 2# (with Ice-cone), acryl on canvas, 1971

A typical work is Super Indian # 2 (with Ice-cone). In this work Scholder shows a stereotype image of an Indian from the Great Plains with an ice-cone. This paradoxical work could be interpreted in two ways: whether it is about the traditional Indian who became a part of today’s consumers culture and thus has become a kind of brand , or it is about the Indian self-conscious, which, while retaining traditions are able to maintain in today’s society. With these kind of works Scholder ‘tries to rewrite American history’. [5]

T.C. Cannon, Andrew Myrick, oil on canvas, 1974

Another striking example of the engaged art of the New Indians is a work of Tommy Cannon (Caddo / Kiowa), entitled Andrew Myrick. This work refers to a notorious event in Native American history during the war of the Eastern or Santee Dakota in Minesota in 1862. As the easternmost group of the Dakota / Sioux nation, in contrary to the western branch where the great and more than twenty years struggle had yet to begin, the Santees were already incorporated in U.S. reserves and were dependent on food supplies from the U.S. government. Because the distribution was in the hands of corrupt merchants the Santees received almost nothing of the Government’s supplies. This was the reason for Chief Little Crow to complain. In response one of the merchants Andrew Myrick answered: ‘If they’re hungry, let them eat grass’. This incident was the immediate cause of the great revolt in Minesota. Myrick was one of the first people who were killed. When the Santees slain him they filled his mouth full of grass and they mocked him with the words ‘Myrick is eating grass himself’. [6]
The work of Wayne Eagleboy (Onondaga), We-the people is a clear example of the style of the New Indians. The title refers to the text of the U.S. Constitution. We see the American flag, but instead of the stars we see with a barbed wire behind the faces of America’s original inhabitants. An effective metaphor for the outsider in his own country, a theme that often plays a role in the contemporary art of the Native Americans.

Wayne Eagleboy, We-the people, acryl and barbed wire on buffalo skin, 1971

Exiles in their own land

Beside the New Indians, other artists emerged who reflect on their Native origin. In this context, we need to pay some attention to the writer N. Scott Momoday (Kiowa). This writer and professor of English literature at Stanford University (California) is one of the most influential theorists in the field of modern Native American culture in the United States. Although he is not a descendant of one of the various peoples of the Pueblo Indians (the Kiowa of the Great Plains were nomadic, although they are linguistically related to e.g. the Tewa, who have lived in Pueblos), he spent a part of his life in Jemez Pueblo, an ancient holy site that plays an important role in his work. This is reflected strongly in his novels, like House Made of Dawn (Pulitzer Prize 1969). The central theme of his work is ‘living in exile in your own country’. He argues the Native Americans, despite the domination, still have a spiritual connection to the land of their ancestors. Restricted in their freedom by political, bureaucratic and economic factors, it is hard for the Indians to continue their relationship with a particular location in freedom. [7]
According to Vine Deloria Jr. is this the central issue of the ‘Fourth World Nations’, a concept which he defines as follows: ‘The Fourth World are all aboriginal and native peoples Whose lands fall within national boundaries and techno-bureaucratic administrations of countries of the First, Second or Third Worlds. As such, they are peoples without their own countries or, people who are usually in the minority, and without the power to direct the course of their collective lives’. [8]
Several contemporary artists of Native American origin are concerned with this issue. Frequently these artists were born in reservations, but educated in the cities. The artists dicussed here have returned to their origins which they investigate from a new perspective. The relationship between people, history and land is a major issue for them. The artist George Longfish (Seneca / Tuscarora) introduced the term ‘land base’. Longfish: ‘… the interwoven aspects of place, history, culture, physiology, and their people a sense of themselves and their spirituality and how the characteristics of the place are all part of the fabric. When rituals are integrated into the setting through the use of materials and specific places and when religion includes one walks upon the earth- that is land-base’. [9]
Longfish considers the Navaho art of sand painting as an example of ‘land base’ because ‘sand as an artistic medium is a microcosm of the surrounding desert’ [10], a form of art, religion and place in one.

1000113330_5_k9fW_1[1]

George Longfish, You can’t rollerskate in a Buffalo-herd, even if you have all the Medicine, acryl on canvas, 1979 (Lippard, p.110)

In his work You can’t skate in a Buffalo Herd You, even if you have all the medicine is the ‘land base’ element is very evident. In this abstract work the central circle and the motive of the four corners dominate the composition. Pictographic characters refer to landscapes and footprints. The circular shape and the characters resemble the type of shield that was formerly used by the nomadic tribes of the Great Plains. The appearance of the four directions is a very typical element of the Navaho sand painting, as applied by Joe Ben Jr., a traditional working Navaho artist, who in 1989 exhibited at the famous exhibition of Jean Hubert Martin Magiciens de la Terre, in the Centre Pompidou in Paris. [11]
You can’t rollerskate … could be a typical work might call pan-Indian, because elements are included of two different Indian cultures (those of the Great Plains nomads and those of the Navahos in the canyon areas of Arizona). These elements are not a part of the tradition of Longfish’ own origin; the Seneca and Tuscarora were sedentary farming peoples of the U.S. east coast. Longfish uses the circle motive, because he ‘was interested in the circle philosophy of the Native Americans. This title was chosen to put some ‘lightness into a serious painting’. [12]
In the context of this circle philosophy the following quote of the Lakota poet / mystic Black Elk of the early twentieth century is very relevant. Black Elk: ‘In almost everything the Idian does you find the circle motive, because the Power of the World always works in circles and everything tries to be round … The flowering tree was the living centre of the circle and the circle of the four winds made him grow … The sky is round and I’ve heard the earth is round like a sphere just like the stars. The wind turns around when it is at the very most. Birds build round nests because their belief is equal to ours. The sun rises and sets in an arch. The moon does the same and they both are round’.[13]

Jaune Quick To See Smith, Osage Orange, oil on canvas, 1985 (Lippard, p. 20). See also this dissertation Beyond Sweetgrass; the life and work of Jaune Quick-To-See Smith, by Joni L. Murphy, University of Kansas, 2008.

An artist who deals with a same kind of theme is Jaune Quick to See Smith (Salish). In her abstract work she is influenced by both the Native American pictographic tradition as the ‘classic modern masters’ like Klee, Gris, Picasso and Miró. Quick to See Smith’s use of color is inspired by the desert of New Mexico, where she lives. This is not the area where her ancestors came from (the original habitat of the Salish lay in the north-western states of Idaho and the State of Washington), but she also considers herself as a pan-Indian artist. She participates regularly in the so-called powwows, a twentieth century intertribal ritual, in which many elements of different tribes and cultures from across North America brought together in an eclectic way.
Quick to See Smith calls her more or less abstract work ‘narrative landscapes’, where ‘the epic element is visible only to one who is able to live in the barren, empty landscape itself’. Quick to See Smith: ‘When we talk, we talk in the past, and future present. When I paint I do the same. When you grow up in this environment, live is not romantic … Thus living language and are not embellished but simple and direct. I feel that in my paintings as well … I paint in a stream of consciousness so that pictographs on the rocks behind me muddling together with shapes of rocks I find in the yard, but all made over into my own expression. It’s not copying what’s there, it’s writing about it’.[14]
The work shown here, Osage Orange, is a clear example of such a ‘narrative landscape’. Between the abstract lines and color fields pictographic characters are all visible, pointing to recognizable figures, like humans, horses, snakes, a moose, astrological constellations and a canoe. The work as a whole represents a combination of natural forces and historical events, an imprint of space and time, according to the landbase philosophy always connected. The title refers to a small tree which branches were once used to make bows. When the first settlers came to the Osage Oranges were used as markers for barbed wire. ‘So this little  shrub played two very different roles in two different cultures’, sais Quick to See Smith. [15] So even this apparent non-political work can’t be understood out of context of the current situation of the Native Americans.

Jimmie Durham, We have made progress, mixed media, 1991

Jimmie Durham

‘Don’t worry, I’m a good Indian. I’m from the West, love nature, and have a special, intimate connection with the environment. I can speak with my animal cousins, and believe it or not I’m appropriately spiritual (even smoke the pipe). I hope I am authentic enough to have been worth of your time, and yet educated enough that you feel your conversation has been intelligent. I’ve been careful not to reveal to much, understanding consumers is a product in your society, you can buy some for the price of a magazine … I feel fairly sure that I could address the entire world if only I had a place to stand . You (White Americans) made everything your turf. In every field, on every issue, the ground has already been covered’. [16]

With these somewhat cynical words Jimmie Durham begins his essay The Ground has already been covered, in ‘Artforum’, summer 1988. This article describes the overall occupancy of the original Indian land by the white dominant culture, both materially and spiritually. The land has been splintered in unities with defined but artificial borders and in almost everything the occupation is noticeable, even considering ideas and language. In a certain way the concept of Durham fits in the notion of ‘exile in their own country’ of Scott O Momoday and Vine Deloria Jr. The tone is rather sarcastic and laced with cynical irony, a major strategy of the artist.
Jimmie Durham (Arkansas 1940) is a Cherokee, one of the nations which in 1834 were expelled from their original habitat (approximately the current Georgia) and past the infamous ‘Trail of Tears’ to the ‘Indian Territory’, the current State of Oklahoma, more than one thousand kilometers to the west. In the words of Durham the Cherokee are ‘a nation of losers’, a notion that plays an important role in the work of this artist. [17]
Jimmie Durham began his career as a political activist in AIM until the movement was unbound in the early eighties. From that moment he focussed on his art, which indeed always involves commitment. Durham: ‘It would be impossible, and I think immoral, to attempt to discuss American Indian Art sensibly without making central political realities’. [18]
After a time, having lived in New York ( ‘the only place in the United States for an Indian somewhat liveable’), in 1989 Durham moved into Mexico, as ‘in the U.S. the homeland of the Cherokee has buried where for us it is not allowed to stay’. After his Mexican period, Durham left the American continent and lived successively in Japan, Belgium, Ireland. and finally Germany (Berlin) [19]

345773273_6_5oBy[1]

Jimmie Durham, Selfportrait, mixed media, 1986

Key issues in Durham’s work are identity and origin, language, the ‘subjective and ideologically loaded history’ (compare with Fritz Scholder), the stereotypes non-Indians have on Indians and the postmodern notion that almost everything has been said or written ( See ‘The Ground has already been covered’). In his statements Durham is often very outspoken and provocative. By example he considers the vast oeuvre of Picasso as a ‘form of environmental pollution’. The ‘vast profusion of images doesn’t contribute to communicate great ideas’, states Durham. [20]
In his art he confronts the audience with their own stereotypes and prejudices by holding a mirror. In ‘The Ground has already been covered’ he projects all prejudices, stereotypes and romantic falsifications that non-Indians have on Indians to himself. Durham confronts the reader with all manner of ironic ambiguity to unmask certain fixed ideas and refute them. Durham doesn’t have much hope on improvement. In a double interview, together with the Cuban artist Ricardo Brey on the eve of the Documenta IX in Kassel, he calls himself an ‘anti-optimist’. He explains that this is not the same as a pessimist, the difference is between a nuance he only knows the Cherokee language. The bottom line is the phrase ‘probably not’ could mean a ‘maybe’, the hope of a ‘nation of losers’. Durham calls this his main philosophy: ‘Our life is in an intolerable way absurd. Everything is so banal, so absurd, that you aim to grin at it. I am not doomster, but I tend to say probably not’. [21]
Durham work consists of installations, ready-mades and text, in which he show many possible ambiguities and paradoxes. He considers his ready-mades as one of the most ‘Native American elements’ in his work. Since the first confrontation with the Europeans the Native Americans were masters to let their new goods undergo a ‘Duchamp-like metamorphosis’. Cooking pots, beads and blankets were so transformed they were immediately identifiable as ‘Indian objects’.

Jimmie Durham, Karankawa, mixed media, 1983 (Lippard, p. 217)

Karankawa (1983) is a clear example of Durham’s ready-made objects. The processed skull was from a person belonged to the Karankawa, an extinct indigenous people, which Durham found at the beach of Texas. By putting the skull on a socle this person regains some of his dignity. Durham added the eyes, one outward (by a shell) and the other inward (through an empty candle holder).
An other work in which he uses the motive of the outward and inward eye is Self Portrait from 1986. It is one of his most macabre objects. We can see the template of a human body covered with scars and wounds and filled with texts, surmounted by a mask. With this work Durham might give the appearance that he introduces himself to the viewer. Among the texts are some excerpts from his essay The ground has already been covered, but are mixed with other text fragments. Irony and self-mockery are again a part of his strategies.
In the autumn of 1995 Durham exhibited in the Netherlands for the first time, with his installation The Center Of The World, in Museum ‘De Vleeshal’ in Middelburg. In the huge space Durham made a few subtle changes. First was a network of steel cables along the walls, which were laced as small objects, bones, walnuts and iron scrap. In the corner stood a chair showing a phone. On a small monitor in a different corner was a performance video display, which showed how Durham in the middle of a field was trying to install another phone. While he was doing this, there was a persistent ringing. At one point from outside of the image of the monitor someone threw with a stone the handset of the phone. But the sound of the ringing continued.
Somewhere on the wall was stuck a little note with the following message: ‘Please understand that, in spite of all appearances I am not your enemy. It is my duty to find the truth and I will. I hope it will cause as little trouble as possible’. [22]
Added to this installation Durham wrote a small booklet with poems, short stories, anecdotes and individual claims. The texts were written in the Cherokee [23], English, Japanese and French, the languages spoken in the various places where the artist had lived. These texts were more confusing than enlightening. For example: ‘Grandmother Spider said: “When I die bury me with my face to the East”. The Spring after, tobacco grew where her vagina was. That is the reason we smoke tobacco’. This seems another example of how Durham confronts the viewer (especially the viewer who is seeking for exotic and mystical truths of a ‘spiritual Indian’) by saddling him with semi-profound wisdom, as he did In his essay The ground has already been covered.
In the foreword of the booklet it seems Durham unveils some of his intentions. The main theme of this installations are perhaps surprising and illogical associative ‘connections’. Durham: ‘If you follow one line it seems logical, if you follow a second it could still be true, but with the third everything falls apart’.
The booklet ends with the poem ‘The Center Of The World’. Here Durham cuts the word ‘invisibilite’ in different smaller units and adds new elements, so that more new ‘connections’ are created, such as ‘business’ and ‘visibilité’. Finally, he suggests that the concept ‘The Center of the World’ was not chosen randomly for this location, because in Middelburg the telescope was invented (by Zacharias Jansen and Johannes Lipperhey in 1608), an instrument that has achieved again ‘new connections’.
In this installation he spectator is the ‘Center of the World’. All around him are logical and non-logical ‘connections’ and it is up to the spectator whether he uses these lines to come to interact. Durham doesn’t make it easy and frequently gives the signal ‘wrong connection’ (almost literally, see the telephones). In my view the ringing phone on the monitor view represents Durham futile attempts to make contact, as he tries in The Ground has already been covered in ‘Artforum’ ( ‘I could address the entire world if only I had a place to stand’). Although all options are open this again fits in Durham philosophy ‘probably not’.

 

An impression of Durham’s installation The Center of the World, which was also exhibited at ‘De Vleeshal’  in Middelburg (The Netherlands), 1995 (http://vleeshal.nl/en/tentoonstellingen/jimmie-durham-the-center-of-the-world)

Jimmie Durham, The Center of the World, at ‘De Vleeshal’ (detail)

Jimmie Durham, The Center of the World, at ‘De Vleeshal’ (detail)

Position and place

The first thing that strikes after discussing these artists is the enormous diversity. Now this fact is not as spectacular as the traditionally Native America was a great patchwork of very different peoples, languages and cultures. It is striking, when initially expected that decimated the Indian population at the beginning of the twentieth century would soon disappear, since the sixties a great revival can be observed from various political and cultural events, not necessarily exclusively belonging  to a specific tribal or cultural tradition.
Remains for us to see if the categories which Susan Vogel has developed for classification of contemporary African art, also applicable to the contemporary art of Native America (this was a part of the original assignment in 1996, FS, see also http://www.susan-vogel.com/publications.html). At first sight maybe a little bit. In the traditional reserves is sometimes referred to ‘Traditional Art’ or ‘Functional Art’. Furthermore you can find many examples of ‘Extinct Art’ (eg tourist ‘totem poles’ in Vancouver, fixed ‘sand paintings’ of the Navaho or other ‘traditional objects’, mainly commercial artefacts for the tourist markets).
Yet I believe there is a danger in applying these types of African art on the contemporary art of the Native Americans. The situation of America’s original inhabitants is completely different than those of black Africa. Africa consists largely of former colonial countries, which are now the third world. The Indians of North America belong to the ‘Fourth World’, indigenous peoples are now dominated by imported culture, in this case within the boundaries of a First World country. This fact is, as previously shown, often essential on their contemporary art. To quote Jimmie Durham again: ‘It would be impossible, and I think immoral, to attempt to discuss American Indian Art sensibly without making central political realities’. Although the Fourth World issues in some areas of black Africa will play a role, perhaps as in southern Africa, where a very small minority of Bushmen is dominated by White Africans, Asians, Bantus and Zulus, is generally an African problem other than those of the North American Indians.
However, the history and current status of the Indians in Canada and the United States (often a minority and exiles in their own country) is an essential element for a decent understanding and interpretation of the contemporary Native American art and culture .

Floris Schreve

.

References

[1] Dee Brown, Bury my heart at Wounded Knee, New York, 1970, (Dutch edition, Begraaf mijn hart bij de bocht van de rivier, Hollandia, Baarn, 1973, p. 381)

[2] Axel Schultze, Indianische Malerei des Nord Amerikas 1830-1970, Stuttgart, 1973, p. 75

[3] Lucy Lippard, Mixed Blessings; New art in multicultural America, New York, 1990, p. 117

[4] Lippard, p. 117

[5] Schultze, p. 75.

[6] Brown, p. 44, 48

[7] See about this history http://www.loc.gov/rr/program/bib/ourdocs/Indian.html[

[8] Lippard, p. 109

[10] Lippard, p. 109

[11] Jean Hubert Martin, Magiciens de la Terre, Musee Nationale d’ Art Moderne Centre Pompidou, Parijs, 1989, p. 92-93

[12] Lippard p. 109

[13] Ton Lemaire, Wij zijn een deel van de Aarde, Utrecht, 1988, p. 22

[14] Lippard, p. 119

[15] Lippard, p. 14

[16] Jimmie Durham, The ground has already been covered, in ‘Artforum’, summer 1988, New York, p. 101.

[17] Domenic van den Boogaard, Let Geerling, Outsiderart betekent uitsluiting; een gesprek tussen Ricardo Brey en Jimmie Durham, ‘Metropolis M’, nr. 4, Utrecht (The Netherlands) 1992, p. 24.

[18] Lippard, p. 204

[19] Hans Hartog Jager, Durham verstrikt bezoekers in netwerk van draad en botten, NRC Handelsblad (The Netherlands), 20-5-1995.

[20] van den Boogaard, Geerling , p. 24.

[21] idem, p. 25

[22] Jimmie Durham, The Center of the World, Middelburg, 1995, see http://vleeshal.nl/en/publicaties/jimmie-durham-document-3 .

[23] Although most of the Native American cultures of North America were non alphabethic (perhaps the Delaware, or Leni Lenape of the Eastern US Coast were an exeption) the Cherokee developed after the European invasion an alphabet of their own. This alphabet was developed by Sequoya (1760-1843), who used the phonetic European system by developing his own characters. The alphabet of Sequoya is still used by the Cherokee (see http://www.britannica.com/EBchecked/topic/535250/Sequoyah)

Sprake van rassenleer

Antroposofie en racisme III, zie ook deel I, deel II, deel IVdeel V, deel VI en deel VII

‘Aber jeder Geheimwissenschafter weiß, daß von solchen Dingen viel mehr abhängt als von der Erweiterung der Intelligenz und von dem Anstellen künstlicher Übungen. Insbesondere kann leicht ein Mißverständnis darüber entstehen, wenn manche glauben, daß man sich tollkühn machen solle, weil man furchtlos sein soll, daß man sich vor den Unterschieden der Menschen verschließen soll, weil man die Standes-, Rassen- und so weiter Vorurteile bekämpfen soll. Man lernt vielmehr erst richtig erkennen, wenn man nicht mehr in Vorurteilen befangen ist. Schon in gewöhnlichem Sinne ist es richtig, daß mich die Furcht vor einer Erscheinung hindert, sie klar zu beurteilen, daß mich ein Rassenvorurteil hindert, in eines Menschen Seele zu blicken’

Rudolf Steiner, Wie erlangt man Erkenntnisse der höheren Welten, GA 10, 1909, hoofdstuk 3: ‘Praktische Gesichtspunkte’, zie link

Nadat ik een artikel over de kwestie racisme in het werk van Rudolf Steiner op mijn weblog heb gepubliceerd (korte versie ook hier, overigens wel makkelijk om te lezen als inleiding op dit verhaal), een woedende reactie kreeg, waarop ik weer een repliek heb geschreven, is de discussie stevig losgebarsten op de Belgische weblog van Ramon de Jonghe (Steinerscholen, voor wie zich er vragen bij stelt, Racismedebat). Om de lucht op een aantal gebieden te klaren en om te laten zien waar de verdediging mank gaat heb ik een klein artikeltje geschreven, oorspronkelijk in die discussie verschenen.
Duidelijk wordt dat de belangrijkste conclusie van de zg. Commissie van Baarda, die in 2000 namens de Nederlandse Antroposofische Vereniging een onderzoek verrichtte en concludeerde dat er ‘géén sprake was van rassenleer’, onhoudbaar is (slechts zestien discriminerende uitspraken). Deze commissie was in het leven geroepen na aanhoudende negatieve publiciteit over racisme in de antroposofie, wat ook zou blijken uit het Vrije Schoolonderwijs (zie bijv. de brochure en een artikel van Vrije Schoolouder Toos Jeurissen).
Vorig jaar publiceerde de Duitse hoogleraar geschiedenis Helmut Zander een kolossaal werk, waarin hij het complete oeuvre van Steiner doorlichtte. Zijn conclusie op dit gebied: ‘Rudolf Steiner ist auch in der Evolutionslehre ein Kind des 19. Jahrhunderts. Er hat geglaubt, dass sich die Menschen von einem sehr primitiven Zustand zu einem hoch entwickelten entwickeln. Und dann gibt es natürlich degenerierte Rassen und solche, die einfach diese Entwicklung nicht mitgemacht haben. Das halte ich für keinen Ausrutscher, sondern für einen zentralen Teil seiner Weltanschauung (..) Er schwimmt in diesem Typus des rassistischen Denkens mit, wie gesagt, nicht als einer der Hurra-Patrioten, aber eben auch nicht als jemand – und davon gibt es auch im 19. Jahrhundert viele -, die gesagt haben, das ist wissenschaftlicher Humbug, Rassen gibt es eigentlich nicht’, aldus Zander in een interview. Ik heb nog niet de kans gehad om Zanders boek ‘Anthroposophie in Deutschland; Theosophische Weltanschauung und gesellschaftliche Praxis 1884–1945’ zelf in handen te krijgen, al zijn er me wel stukjes tekst toegezonden. In het Duitse taalgebied is het overigens stevig aangekomen, in Nederland wordt het vooralsnog genegeerd (of in antroposofische kring angstvallig doodgezwegen). Ik zie er dan ook erg naar uit om dit werk (1884 pagina’s!) nog een keer door te spitten. Zijn centrale stelling is overigens dat Steiner zich vooral baseerde op schriftelijke bronnen (zonder bronvermelding), maar ze heeft gepresenteerd als een product van ‘geesteswetenschappelijk onderzoek'( = helderziende waarneming). Maw, zijn oeuvre bij elkaar heeft geplagieerd.
Maar goed, hier mijn eigen bevindingen over de rassenleer. Wel is het zo langzamerhand een ontzettend specialistisch verhaal geworden, met veel gemier op de (Duitse) letter. Degenen die het echt tot in de kleinste details willen weten kunnen er kennis van nemen.
tekening van Steiner bij een lezing in Basel, 1907 (GA 100). Bron: http://namenstaenzer.de/2008/08/28/die-philosophie-der-un-freiheit-zu-rudolf-steiners-rassismus/

Lemurien oder in Unsere Zeit??

Over toen de Indianen decadent aan het ‘verknöcheren’ waren, terwijl de Europeanen, oftewel de vertegenwoordigers van het Arische vijfde wortelras, er foto’s van namen

In de discussie over de uitspraken van Rudolf Steiner wat betreft ‘verschillen tussen rassen’ is er een argument dat telkens wordt gebezigd door antroposofen. Dat is dat Steiner over een situatie zou spreken uit een ver verleden en dat de rasverschillen tegenwoordig geen rol van betekenis meer spelen. Ook zouden de verschillende betekenissen van het woord ‘ras’ in Steiners werk debet zijn aan de verschillende misverstanden (het theosofische ‘wortel- en onderras’ versus het gewone mensenras). Daarom lijkt het mij nuttig om een aantal uitspraken van Rudolf Steiner nauwkeurig te lezen en deze af te wegen tegen wat er door antroposofen ( Dieter Brüll, Hans Peter van Manen, de Brug en het van Baarda-rapport) en door critici (in dit geval Helmut Zander) over gezegd is.

Uitlatingen van Steiner uit Die Mission einzelner Volksseelen

Uit de vierde voordracht op p. 76-78 (http://www.anthroposophie.net/steiner/ga/bib_steiner_ga_121_04.htm ) :

‘Aus dem, was ich jetzt gesagt habe, werden Sie erkennen, in welchem Zeiträume der Evolution es erst einen Sinn hat, von dem Rassenbegriff zu sprechen. Es hat keinen Sinn – im eigentlichen Sinne des Wortes -, vor der lemurischen Zeit von einem Rassenbegriff zu sprechen, denn in dieser Zeit steigt der Mensch erst auf die Erde herab (zie voor een beter begrip van deze woorden het antroposofische evolutie-model, uitgewerkt door Hermann Poppelbaum, FS). Vorher war er im Umkreis der Erde; dann kam er auf die Erde, und es vererbten sich die Rassenmerkmale in der atlantischen Zeit und bis herein in unsere nachatlantische Epoche. Wir werden sehen, wie in unserer Zeit die Volksmerkmale das sind, was die Rassencharaktere wieder auseinander bringt, was sie wieder auszulöschen beginnt. Das alles werden wir noch später sehen. Wir müssen uns jetzt nur hüten, die Welt so zu betrachten, als ob die Evolution nur wie ein Rad wäre, das anfangs- und endlos um sich herumrollte; die Vorstellung von dem rollenden Rad, die in mancher mystischen Weltanschauung so breit ausgeführt wird, bringt eine furchtbare Verwirrung in den Begriff der eigentlichen Menschheitsevolution. Wenn man sich den Vorgang so vorstellt, daß sich alles sozusagen wie um ein bleibendes Zentrum herum bewegt, wobei es in soundsoviele Rassen gegliedert ist, dann hat man eigentlich keinen Begriff davon, daß alles sich in Entwickelung befindet, und daß auch die Rassen sich entwickeln. Die Rassen sind entstanden und werden einmal vergehen, werden einmal nicht mehr da sein. Sie wiederholen sich nicht etwa immer in der gleichen Art, wie es bei Sinnett falsch im «Esoterischen Buddhismus» dargestellt wird. In der alten lemurischen Zeit müssen wir das Aufgehen der Rassenmerkmale, der Rasseneigentümlichkeiten suchen; wir müssen dann deren Sich-Fortpflanzen bis in unsere Zeit verfolgen, müssen uns dabei aber klar sein, daß, wenn unsere gegenwärtige fünfte Entwickelungsepoche von der sechsten und siebenten abgelöst wird, keine Rede mehr sein kann von einem Zustande, den wir als Rasse werden bezeichnen können. Wenn wir uns diese Entwickelung aber so vorstellen, als ob sie immer nur gleichmäßig so fortrollte, dann haben wir nur eine Art Mühlrad im Kopfe, sind aber weit entfernt von dem Verständnisse dessen, was in der Welt wirklich vor sich geht.

De evolutie volgens de antroposofie (model van Hermann Poppelbaum), zoals Steiner die uiteen heeft gezet in zijn werken ‘Aus der Akasha-Chronik’ en ‘Geheimwissenschaft’

Wir sehen also, wie die Rassenentwickelung erst beginnt in der lemurischen Zeit durch das Hineinwirken der abnormen Geister der Form. Da lassen diese Geister die Kräfte unseres Erdenplaneten eingreifen an dem Orte, wo der Mensch seine erste Lebenszeit zu verbringen hat, und das überträgt sich in gewisser Weise auch wieder auf das spätere Leben, weil der Mensch ein Gedächtnis hat, durch das er sich erinnert an die eigentlich abnormerweise vor dem einundzwanzigsten Jahre auf der Erde zugebrachte Zeit auch in dem späteren Leben. Der Mensch würde ein ganz anderes Wesen sein, wenn nur die normalen Geister der Form wirkten. Durch die abnormen Geister der Form ist der Mensch abhängig von dem Punkte der Erde, auf dem er lebt. Die Abweichung von den Gesetzen der normalen Geister der Form ist auf die eben geschilderte Weise entstanden, so daß bedeutsam wurde für den Menschen der Punkt der Erde, auf dem er in einer bestimmten Verkörperung lebt.

Wir werden diese Verhältnisse noch genauer begreifen durch die folgende Betrachtung. Da können wir in gewisser Weise angeben, wie der Untergrund, der Bodengrund, sein Wesen nach oben strahlt und die menschliche Organisation durchdringt, so daß der Mensch abhängig wird von diesem Erdenuntergrund. In dieser Beziehung können wir also bestimmte Punkte der Erde angeben, die mit der menschlichen Wesenheit entwickelungs-geschichtlich zusammenhängen. Wir werden auf diese Verhältnisse noch genauer eingehen. Ich will sie jetzt in abstracto charakterisieren’ (p. 78-79).

Ik haal er nog eentje uit. Het gaat hier om een tekst die essentieel is:

‘Wir sehen also, wie die Rassenentwickelung erst beginnt in der lemurischen Zeit durch das Hineinwirken der abnormen Geister der Form. Da lassen diese Geister die Kräfte unseres Erdenplaneten eingreifen an dem Orte, wo der Mensch seine erste Lebenszeit zu verbringen hat, und das überträgt sich in gewisser Weise auch wieder auf das spätere Leben, weil der Mensch ein Gedächtnis hat, durch das er sich erinnert an die eigentlich abnormerweise vor dem einundzwanzigsten Jahre auf der Erde zugebrachte Zeit auch in dem späteren Leben’.

Steiner beschrijft hier dus de werking van de abnormale geesten van de vorm, die de mens van de normale ontwikkeling doen ‘afwijken’. Het gaat er hier om in welke periode dit plaats vond. Laten we vaststellen dat het begin van dit proces plaatsvond gedurende de Lemurische tijd. Heel lang geleden dus, toen er nog niet eens van de mens in zijn huidige materiële vorm gesproken kon worden. Maar wanneer wordt deze ontwikkeling afgesloten? Steiner: ‘…dann kam er auf die Erde, und es vererbten sich die Rassenmerkmale in der atlantischen Zeit und bis herein in unsere nachatlantische Epoche. Wir werden sehen, wie in unserer Zeit die Volksmerkmale das sind, was die Rassencharaktere wieder auseinander bringt, was sie wieder auszulöschen beginnt’.

De werkzaamheid van de abnormale geesten van de vorm begon dus tijdens de Lemurische tijd. Tijdens de Atlantische tijd werden deze eigenschappen via de erfelijkheid voortgezet tot en met de huidige periode. Pas vanaf nu zal het volkskarakter het rassenkarakter vervangen. Nu is Lemurië alweer een tijdje terug, dus we mogen aannemen dat de mens vele millennia in de greep was van de abnormale geesten van de vorm en dat dit nu aan het veranderen is.

Iets verderop (p. 80): ‘Da haben Sie zum Beispiel (siehe Figur) einen Punkt, der im Innern von Afrika liegt. An diesem Punkte wirken gleichsam von der Erde ausstrahlend alle diejenigen Kräfte, welche den Menschen namentlich während seiner ersten Kindheitszeit ergreifen können. Später wird der Einfluß solcher Kräfte auf den Menschen geringer; er ist dann diesen Kräften weniger ausgesetzt, aber sie prägen sich ihm mit dem, was aus ihnen kommt, doch in der stärksten Weise auf. So also wirkt jener Punkt auf der Erde, auf dem der Mensch lebt, am allerstärksten in der ersten Kindheitszeit und bestimmt dadurch diejenigen Menschen, die ganz abhängig sind von diesen Kräften, ihr ganzes Leben hindurch so, daß jener Punkt ihnen die ersten Kindheitsmerkmale bleibend aufprägt. Das ist ungefähr eine Charakteristik aller derjenigen Menschen – in bezug auf ihren Rassencharakter -, die sozusagen um diesen Erdenpunkt herum die bestimmenden Kräfte aus der Erde heraus erhalten. Das, was wir schwarze Rasse nennen, ist im wesentlichen durch diese Eigenschaften bedingt.

Wenn Sie nun weiter nach Asien hinübergehen, da haben Sie einen Punkt auf der Erdoberfläche, wo die späteren Jugendmerkmale dem Menschen aus den Erdenkräften heraus bleibend aufgedrückt werden, wo das, was die besonderen Eigenschaften des späteren Jugendzeitalters sind, aus der Erdenwesenheit heraus auf den Menschen übertragen wird und ihm den Rassencharakter gibt. Die hier in Betracht kommenden Rassen sind die gelben und bräunlichen Rassen unserer Zeit.

Wenn wir dann weiter von Osten nach Westen gehen, so finden wir einen Punkt, der von Asien her gegen Europa zu liegt und der die spätesten Merkmale, diejenigen Merkmale, welche gerade in dem späteren, auf die erste Jugendzeit folgenden Lebensalter dem Menschen zukommen, dem Menschen bleibend aufdrückt, den Punkt, wo der Mensch nicht schon in der Kindheit von den Erdenkräften ergriffen wird, sondern dann, wenn die Jugend in das spätere Lebensalter übergeht.

In dieser Art wird der Mensch von den Kräften ergriffen, die von der Erde aus bestimmend für ihn sind, so daß wir, wenn wir diese einzelnen Punkte ins Auge fassen, eine merkwürdig verlaufende Linie erhalten. Diese Linie besteht auch für unsere Zeit. Der afrikanische Punkt entspricht denjenigen Kräften der Erde, welche dem Menschen die ersten Kindheitsmerkmale aufdrücken, der asiatische Punkt denjenigen, welche dem Menschen die Jugendmerkmale geben, und die reifsten Merkmale drückt dem Menschen der entsprechende Punkt im europäischen Gebiete auf. Das ist einfach eine Gesetzmäßigkeit. Da alle Menschen in verschiedenen Reinkarnationen durch die verschiedenen Rassen durchgehen, so besteht, obgleich man uns entgegenhalten kann, daß der Europäer gegen die schwarze und die gelbe Rasse einen Vorsprung hat, doch keine eigentliche Benachteiligung. Hier ist die Wahrheit zwar manchmal verschleiert, aber Sie sehen, man kommt mit Hilfe der Geheimwissenschaft doch auf merkwürdige Erkenntnisse. (p. 79-80)

Laten we hier eens goed naar kijken. Er zijn op een gegeven moment (wellicht in de Lemurische tijd) vier punten op aarde ontstaan, waar de abnormale geesten van de vorm werkzaam zijn. Toen was de aard van de mens overigens nog niet zo stoffelijk als nu, dat kwam pas aan het eind van de Atlantische tijd. Dus de periode dat deze abnormale geesten van de vorm werkzaam konden zijn op de fysionomie van de mens is vanaf het eind van de Atlantische tijd. Toen zijn de mensen weliswaar ook losgekomen van de plaats van hun ontstaan en werden deze kenmerken voortgezet in de erfelijkheid. Maar het een sluit het andere niet uit. De krachten van de abnormale geesten zijn actief ‘auch in unsere Zeit’. Kortom de plaatsen op aarde waar de abnormale geesten van de vorm werkzaam zijn geven deze kenmerken mee aan de rassen die daar ontstaan, die deze eigenschappen verder met zich meedragen in de erfelijkheid. Alleen zijn is de kracht van die punten wel afgenomen (zullen we zo zien), maar geen nood, de erfelijkheid zet deze eigenschappen voort. Steiner zegt weliswaar: ‘Die Rassen sind entstanden und werden einmal vergehen, werden einmal nicht mehr da sein’, maar zover zijn we nog niet. Wanneer zijn we dan wel zover? Steiner zegt het: wir müssen dann deren Sich-Fortpflanzen bis in unsere Zeit verfolgen, müssen uns dabei aber klar sein, daß, wenn unsere gegenwärtige fünfte Entwickelungsepoche von der sechsten und siebenten abgelöst wird, keine Rede mehr sein kann von einem Zustande, den wir als Rasse werden bezeichnen können’.

We hebben het over de zesde of de zevende cultuurperiode, waarin er niet meer kan worden gesproken van ‘ras’. Dat is dus in de toekomst. Wij bevinden ons immers in de vijfde cultuurperiode. Hier het schema uit de Brug, om dit nog eens te verduidelijken:

5de tijdvak: Na-Atlantis de zeven gemeenten uit de Apokalyps
1) Oud-Indische cultuurperiode = Efeze
2) Oud-Perzische cultuurperiode = Smyrna
3) Egyptisch-Babylonische cultuurperiode = Pergamum
4) Grieks-Romeinse cultuurperiode= Tyatira
5) Huidige cultuurperiode = Sardes
6) Russische cultuurperiode = Philadelphia
7) Amerikaanse cultuurperiode = Laodicea
grote oorlog van allen tegen allen
(http://users.telenet.be/antroposofie/vanaf40/b52a.htm)

Dus in onze tijd ongeveer (gedurende deze cultuurperiode, of zelfs aan het eind van deze cultuurperiode) worden de verschillen tussen rassen opgeheven. Gedurende de toekomstige Russische en Amerikaanse cultuurperiode, net voordat er een soort doomsday optreedt, kan er dus niet meer van het begrip ‘ras’ gesproken worden.

Laten we kijken wat Steiner verder zegt:

‘Wenn wir dann diese Linie weiterziehen, so kommen wir weiter nach Westen nach den amerikanischen Gebieten hinüber, in jene Gebiete, wo diejenigen Kräfte wirksam sind, die jenseits des mittleren Lebensdrittels liegen. Und da kommen wir — ich bitte das nicht mißzuverstehen, was eben gesagt wird; es bezieht sich nur auf den Menschen, insofern er von den physisch-organisatorischen Kräften abhängig ist, von den Kräften, die nicht sein Wesen als Menschen ausmachen, sondern in denen er lebt -, da kommen wir zu den Kräften, die sehr viel zu tun haben mit dem Absterben des Menschen, mit demjenigen im Menschen, was dem letzten Lebensdrittel angehört. Diese gesetzmäßig verlaufende Linie gibt es durchaus; sie ist eine Wahrheit, eine reale Kurve, und drückt die Gesetzmäßigkeit im Wirken unserer Erde auf den Menschen aus. Diesen Gang nehmen die Kräfte, die auf den Menschen rassebestimmend wirken. Nicht etwa deshalb, weil es den Europäern gefallen hat, ist die indianische Bevölkerung ausgestorben, sondern weil die indianische Bevölkerung die Kräfte erwerben mußte, die sie zum Aussterben führten. Von der Eigentümlichkeit dieser Linie hängt das ab, was auf der Oberfläche unserer Erde mit den Rassen sich abspielt, was von den Kräften, die nicht unter dem Einfluß der normalen Geister der Form stehen, bewirkt wird. Wo Rassencharaktere in Betracht kommen, da wirken sie in dieser Weise. In unserer Zeit wird der Rassencharakter aber allmählich überwunden.

uit Hermann Poppelbaum, Zur Metamorphose der Menschengestalt, in ‘Gäa-Sophia, Jahrbuch der Naturwissenchaftlichen Section der Freien Hochschule für Geisteswissenschaft am Goetheanum Dornach’, Band 3, Volkerenkunde, Stuttgart, Den Haag, Londen, 1929.

Zie hier de verklaring. ‘In onze tijd wordt het raskarakter langzaam overwonnen’. Nu dus zo’n beetje. Wel jammer voor de indianen, want voor hen is het net te laat. En dat gebeurde in de negentiende eeuw, middels een ‘Linie in unsere Zeit’, oftewel ‘eine reale Kurve, und drückt die Gesetzmäßigkeit im Wirken unserer Erde auf den Menschen aus’ . In de tweede zin daarvoor staat immers (zo’n beetje zijn meest beruchte uitspraak): ‘Nicht etwa deshalb, weil es den Europäern gefallen hat, ist die indianische Bevölkerung ausgestorben, sondern weil die indianische Bevölkerung die Kräfte erwerben mußte, die sie zum Aussterben führten’. In de zesde voordracht is Steiner overigens nog veel explicieter, daar gaat het zelfs over ontmoetingen tussen indianen en Europeanen, waarbij hij ook nog vermeldt dat het in de ‘neunzehnten Jahrhundert’ was. Ook komen er foto’s ter sprake, waarop de neergang van het Indiaanse ras goed zichtbaar zou zijn. Foto’s bewijzen niet altijd iets, maar deze keer wel, want die foto’s konden niet zijn gemaakt ver voor de negentiende eeuw, laat staan in Lemurië. Kortom, hoogst actueel allemaal, zeker in 1910.

Het is wel aardig om tussentijds te kijken wat het van Baarda-rapport vermeldt: ‘Als we Steiners geesteswetenschappelijk onderzoek serieus moeten nemen, zijn de hierna volgende ‘ontwikkelingshistorische’ kenmerken van de verschillende rassen, dat wil zeggen de leeftijdskenmerken, geen subjectieve conclusies maar objectieve bovenzintuiglijke wetmatigheden. Met andere woorden, voor Steiner waren dit geen vermeende karaktereigenschappen van rassen, maar bovenzinnelijke feiten. De aardse krachten, die de eigenschappen bepaalden, waren voor hem geen theorie, zij werden door hem reëel waargenomen. Voor iemand die deze krachten niet bovenzinnelijk kan waarnemen, kunnen het hooguit veronderstellingen en werkhypothesen zijn. In de hierna volgende uitspraken over leeftijdskenmerken van verschillende rassen wordt dus in wezen geen uiterlijke beschrijving van die rassen gegeven, maar worden de krachten gekarakteriseerd die aan de vorming van die rassen ten grondslag lagen. In de ontstaanstijd waren die krachten allesbepalend, in onze tijd worden ze teruggedrongen door de overheersende invloeden van cultuur en individualiteit. Zoals uit citaat 96 blijkt werkten de leeftijdskenmerkende krachten vanuit de aarde tijdens het laatste deel van Lemurië en het eerste deel van Atlantis. Daarna werden deze eigenschappen door de erfelijkheid doorgegeven’ (p. 364-365).

Vervolgens wordt het laatste deel van de bovenstaande tekst weergeven, van ‘Da haben Sie zum Beispiel…’ tot het eind. Dan vermeldt het van Baarda-rapport:

‘NB Het is niet helemaal duidelijk wat Steiner bedoelde met de zin ‘Diese Linie besteht auch für unsere Zeit’. Het lijkt erop dat rasscheppende krachten door middel van leeftijdskenmerken tot in onze tijd doorwerken. Dat is echter in tegenspraak met wat er in citaat 96 gezegd is over het tijdperk waarin deze krachten werkzaam waren. Wat ook bedoeld kan zijn is, dat jeugd- en ouderdomskrachten in het algemeen langs deze lijn op aarde verdeeld zijn, wat in overeenstemming is met citaat 104. (van Baarda rapport p. 366)’.

Nu het volgende. De laatste optie is zeker niet waar, want dan zouden bijvoorbeeld alle Amerikanen, ook in onze tijd, geassocieerd moeten worden met de ouderdom. Dat lijkt me niet waarschijnlijk. De ‘ouderdomsbeschrijvingen’ gaan echt over de stervende indianen, niet over hedendaagse Anglo, hispanic of Afro-Amerikanen.

Maar laten we eens goed kijken. Is dit echt in tegenspraak met citaat 96 (hiervoor al langsgekomen, maar nu naar indeling commissie van Baarda)? Ik zal hier citaat 96 volledig weergeven:

‘Nun erlangt der Mensch während dieser Zeit – die also im Grunde genommen unter der Herrschaft der abnormen Geister der Form steht – auch die Möglichkeit, die Fähigkeit, seinesgleichen hervorzubringen. Auch diese Fähigkeit wird während der Zeit erworben, in welcher der Mensch gar nicht rein von den normalen Geistern der Form dirigiert wird. Dadurch ist die Möglichkeit gegeben, daß der Mensch nicht nur in der geschilderten Weise abhängig wird von dem Orte, auf dem er geboren ist, sondern daß die Eigenschaften, die er dadurch erhält, auch auf seine Nachkommen vererbt werden können, daß also die Rassenzusammengehörigkeit nicht nur sich ausspricht in den Einflüssen des Wohnplatzes, sondern auch in dem, was durch die Rasse vererbt ist. Darin haben Sie die Erklärung dafür, warum die Rasse dasjenige ist, was vererbbar ist, und wir werden verstehen, was die Geisteswissenschaft zeigt: daß nur in der Vergangenheit die Rassenmerkmale durch den Ort hervorgebracht sind, an dem die Menschen geboren wurden. Das war in der letzten lemurischen und in der ersten atlantischen Zeit der Fall, als der Mensch direkt von der irdischen Umgebung abhängig war. In späterer Zeit beginnt die Rasse den Charakter zu haben, daß sie an die Vererbung gebunden ist und nicht mehr an den Ort. So sehen wir in der Rasse etwas, was ursprünglich an einen bestimmten Ort der Erde gebunden war und das sich dann in der Menschheit durch die Vererbung fortpflanzte, aber vom Orte immer unabhängiger wurde’ (p. 77, van Baarda rapport, p. 263)

De commissie sluit hier gelijktijdigheid uit. De krachten van de abnormale geesten van de vorm hebben deze rassen doen ontstaan, maar zijn nog niet uitgewerkt, al zijn de eigenschappen doorgegeven in de erfelijkheid. In onze tijd is de laatste factor het meest dominant, want de mens is ‘onafhankelijker geworden van plaats’, al is ‘Diese Linie’ nog alleszins relevant voor de indianen, zoals we zullen zien. Die zitten nog vast aan het krachtpunt in Amerika, waar de werking van de ouderdom vanuit gaat. ‘Es wird almählig überwunden’, zegt Steiner verder over de werking van het ‘ras’. Pas in de zesde en zevende cultuurperiode behoort ook deze werking tot het verleden. Kortom, in de toekomst, niet in ‘unsere Zeit’. Steiner spreekt zichzelf dus allerminst tegen, wellicht ten nadele van de meeste van zijn verdedigers. Want laten we eens kijken wat die te berde brengen:

De Brug: ‘Als Steiner over rassen spreekt, dan is het belangrijk om niet uit het oog te verliezen, dat hij het altijd enkel over tijdperken uit een zeer ver verleden heeft, toen de mens wat betreft lichamelijke, ziele- en geestelijke ontwikkeling nog maar pas aan het begin stond. In het bijzonder spreekt hij over de “atlantische tijd” waar de mensen nog volledig in grotere rasverbanden ingebed waren. Het zijn vooral vier rassen waar Steiner over spreekt: Het Afrikaans-Ethiopisch ras, het Aziatisch-Mongools ras, het oeramerikaans-Indiaans ras en het Kaukasisch-Europese ras. Bij het karakteriseren van die rassen gebruikte hij voor het zwarte ras dikwijls het woord “negers” en voor het blanke ras “ariërs”, iets wat toentertijd de gewoonte was. Volgens Steiner drukt zich in ieder ras een bepaalde leeftijdsperiode van de mens resp. de mensheid uit. Zo zegt hij van het zwarte ras dat de mensen hier de elementen van het kind-zijn sterker weerhouden hebben, wat men bvb. kan zien in de beweeglijkheid en de wakkerheid van de ledematen. Het Aziatisch ras heeft vooral de kracht van de jeugd uitgedrukt. In de jeugd versterken ademhaling en bloedcirculatie. Bij de Aziaten is volgens Steiner een grote wakkerheid in de ademhaling en in de ritmische bloedcirculatie vast te stellen. Een naklank van dit fenomeen kan men nog aantreffen in de sterke neiging tot yoga, een ademhalingsmeditatie. Bij het Kaukasisch-Europese blanke ras spreekt Steiner van een bijzondere wakkerheid van het denken, van de koporganisatie. Hij trekt een parallel met de volwassenenleeftijd, waar de verbinding tot de wereld van de mythen verbroken is ten gunste van het logisch denken. Tenslotte wordt het oeramerikaans-Indiaanse ras beschreven als het ras dat vooral de wijsheidskrachten en de kracht van de terugblikkende herinnering ontplooide. De Indiaanse bevolking werd gekenmerkt door een sterke innerlijkheid en een diepe verbondenheid met de natuurgeest’ (http://users.telenet.be/antroposofie/diabasis/b14rac.htm).

Voor iedereen die verder de ene krankzinnigheid na de andere wil lezen, zie http://users.telenet.be/antroposofie/diabasis/inhaztot.html. Er zal ruimschoots aan de verwachtingen worden voldaan. Los van dat dit weer een vreselijk racistisch verhaal is, de Brug meer dan waardig, klopt het verhaal op een belangrijk punt niet. En dat is dat Steiner het over een ver verleden heeft. Steiner zegt in de vierde voordracht namelijk expliciet van niet. Yoga komt overigens uit India en is dus geenzins een uitvinding van het ‘Mongoolse ras’, maar van het Indo-Europese ‘ras’ (als je het zo kunt noemen, volgens Steiner in ieder geval de eerste ‘na-Atlantische Arische cultuur’)

De samenvatting die Hans Peter van Manen geeft is dus wel weer correct, zij het niet compleet (de indianen zullen het vreugdevolle slot, waarvan van Manen gewag maakt, niet meer meemaken): 1. Door een samenspel van storende bovenzinnelijke invloeden en aardse krachtwerkingen zijn er in het verleden vijf rassen ontstaan. 2. Door de erfelijkheid zijn de raskenmerken voortgeplant en tegelijk losgekomen van de plaats van ontstaan. 3. Binnen enkele duizenden jaren zullen rasverschillen gaan verdwijnen en hun betekenis verliezen. 4. De ontwikkeling van de volkeren en culturen, die sterk vanuit Europa geïmpulseerd is, is een belangrijke eerste stoot tot de doorbreking van de verstarring in rassen. 5. De tijdelijke verdeling van mensen in rassen is niet los te zien van de reïncarnatiegedachte’ (in Jelle van der Meulen (red.)‘Antroposofie ter discussie’, Zeist 1985, Vrij Geestesleven p. 54).

Laten wij eens voor de aardigheid kijken wat de Nederlandse antroposoof en aardrijkskundeleraar Maarten Ploeger te melden heeft: ‘We lichten er hier drie van de vijf rassen uit: negers, blanken en indianen. Want met name de passages uit De Volkszielen die hiernaar verwijzen, blijken vaak op onbegrip te stuiten. Het negerras beheerst bij uitstek de psychische vermogens van het heel jonge kind. Het blanke ras die van de middelbare leeftijd. Het indiaanse ras sluit de rij met de ouderdom. Let wel: niet de neger is een kind, maar de mens met een lichamelijk instrument dat ontleend is aan het zwarte ras, heeft innerlijke mogelijkheden die we kunnen begrijpen als we kijken naar het karakteristieke van de leeftijdsfase tot het zevende jaar’ ( in Antroposofie ter discussie, p. 42). Iets verder: ‘Er blijkt zelfs een opmerkelijke affiniteit te bestaan tot grensoverschrijding tussen leven en dood. Al in een vroeg leeftijdsstadium vertonen indianen scherp getekende gelaatstrekken. Bij de prairie-indianen werd een belangrijkste krijgers inwijding gevonden in strijdsituaties met een welhaast zeker dood voor ogen (de eer behalen door een gewapende vijand aan te tikken met een stok)…(…) Met deze karakteristieken voor ogen kan Steiners uitspraak in de Volkszielen (vrij weergegeven): ‘De indianen moesten uitsterven en de kolonisten waren het uiteindelijke instrument’, in en juist daglicht worden gesteld. Het is allerminst een excuus voor het botvieren van de blanke moordcapaciteit; die schuld hebben wij hoe dan ook op ons geladen (evenmin kan de nog steeds voortgaande uitroeiing van de Amazone-indianen hiermee op welke wijze dan ook aanvaardbaar worden gemaakt). Zoals een ouder mens aan een op zichzelf niet zo dramatische ziekte licht kan bezwijken, zo betekende de confrontatie met de blanke expansiedrift voor de indianen meer dan een reeks ongelijke oorlogen. De indiaanse cultuur had à priori de bevattelijkheid om hieraan te gronde gaan (zie bijvoorbeeld de Wovoka-episode, uitmondend in de ‘zelfdestructie’ onder leiding van Sitting Bull bij Wounded Knee)’. (p.43-44)
Ploeger blundert al in het vermelden van de juiste feiten (het was niet onder leiding van Sitting Bull, want die was daarvoor al vermoord), laat staan dat hij dan in staat zou kunnen zijn om de ‘kosmische noodzaak’ van ‘Wounded Knee’ uit de doeken te doen. Er was ook geen sprake van zelfdestructie, want de kogels kwamen uit twee Hotchkiss kanonnen, op bevel van Kolonel James W. Forsyth opgesteld op de heuvel boven de vallei, waar een ongewapende menigte van tussen de driehonderd en driehonderdvijftig Minneconjou Lakota werd uitgemoord, zonder aanzien des persoons, op 29 december 1890. Feiten zijn toch belangrijk, al lijkt meneer Ploeger daar niet zoveel om te geven. Die zoekt het meer in de ‘grote lijnen’ en de achterliggende ‘wetmatigheden’. Stamhoofd Big Foot, want die was het, dus niet Sitting Bull, leed op dat moment aan een zware longontsteking en was eigenlijk doodziek. Berucht is de foto van zijn door de strenge vorst bevroren lichaam, in een verwrongen houding in de sneeuw. Ik zou wellicht wat literatuur en andere bronnen kunnen aanraden over de toedracht en de achtergronden van deze massaslachting, maar het lijkt mij het beste en ook wel zo kies als bepaalde Nederlandse antroposofen voortaan hun mond houden over de kwestie Wounded Knee . Dan gebeuren er tenminste geen ongelukken. En ongelukken zijn er inmiddels wel gebeurd. Zie de uitspraken van Christoph Wiechert, in het IKon radio programma ‘Het voordeel van de twijfel’ van 19 februari 1996. Nav deze uitzending besloot de ledenvergadering van de antroposofische Vereniging om de van Baarda-Commissie in te stellen.

Wiechert over Steiners uitspraak ‘Nicht nur etwa deshalb, weil es den Europäern gefallen hat, ist die indianische Bevölkerung ausgestorben, sondern weil die indianische Bevölkerung die Kräfte erwerben mußte, die sie zum Aussterben führten’:

‘Ik denk dat dit geen beladen uitspraak is. Want als je ziet toen de Europeanen zich met de negers gingen bemoeien. Dat volk is niet te gronde gegaan (..) Terwijl je bij de indianen inderdaad, als je ziet wat er in Wounded Knee gebeurd is, dat is toch een ongelooflijke tragedie, daar zie je echt iets uitgeblust worden, onvoorstelbaar (…)Dus in die zin is de gedachte aannemelijk, gewoon uit de waarneming, ja, dat je ziet, ja, dat eindigt in reservaten. Ongelooflijk tragisch, bij negers zie je: dat eindigt helemaal niet in reservaten, die hadden ook wel kunnen sterven, bij wijze van spreken, want de Europeanen gingen daar ook niet zachtzinnig mee om’. (eindrapport, pp. 636-637)

Rest mij nog te melden dat Wounded Knee plaatsvond in 1890 en niet in Lemurië of tweeduizend jaar geleden. Want wat heeft Dieter Brüll, hoogleraar belastingrecht en prominent antroposoof (inmiddels overleden), te melden, in zijn, vooral door rechtzinnige antroposofen zo bewonderde beschouwing ‘De Nieuwe Reactionairen’? (De Nieuwe Reactionairen ) ‘De beste verdediging tegen de racisme-aantijgingen ooit’, aldus een van mijn discussie-partners. Een van de zeldzame keren dat Brüll het (terloops) echt over Steiner zelf heeft (hij heeft het veel te druk met Zondergeld, Immelman en het verdedigen van Sigismund von Gleich, zie voor de laatste dit afschrikwekkende voorbeeld): ‘Omdat de duvel met Zondergeld speelt, heeft hij precies de verkeerde ‘racist’ te pakken. Zeker, hij (von Gleich) werkte Steiners ‘rassenleer’ uit voor de voor-Christelijke tijd (daarna hebben in de zienswijze van Steiner rassenverschillen hun betekenis verloren)’. (Dieter Brüll, ‘De Nieuwe reactionairen, met een bijzondere aandacht voor het verschijnsel Zondergeld’, Driegonaal, 1986, no. 1). Brüll concludeert overigens met: ‘In 1932 verscheen Karl Heyers studie ‘Wie man gegen Rudolf Steiner kämft’. Sindsdien is er weinig veranderd. De onderwerpen en de termen zijn aangepast. En wat vroeger meer van de kerken uitging, komt nu van hun opvolgers, de nieuwe reactionairen. Ook zij kunnen ongetwijfeld op vele gelovigen rekenen. Toch is één ding anders geworden. Werd destijds iemand op een onwaarheid betrapt, dan placht hij zich, weliswaar met smoesjes, te excuseren. dat was minder het gevolg van fatsoen, dan wel van ’social control’. Tegenwoordig hoeft dat niet meer. Je kunt anderen, zonder een spoor van bewijs, van indoctrinatie van kinderen beschuldigen, van racisme en antisemitisme’. Een beetje pijnlijk… De cursivering is overigens mij.

Ook Dieter Brüll slaat hier de plank dus mis. In dit geval zelfs overduidelijk, dat kan iedereen hier nu wel zien (vóór-Christelijke tijd). Wat hebben die ortho-sofen dan toch zo met Brüll, terwijl ze het van Baarda-rapport afwijzen? Want het van Baarda-rapport kijkt tenminste nog serieus naar wat Steiner nu echt gezegd heeft en zelfs dat doet Brüll niet eens. Het spijt mij erg, maar dan kom ik toch op Helmut Zander, die het zo verwoordt (aangeleverd door Andreas Lichte op racismedebat):

‘Rassen seien ein Intermezzo der Menschheitsgeschichte. »Die Rassen sind entstanden und werden einmal vergehen, werden einmal nicht mehr da sein.« (GA 121,76 [1910]) Erneut artikulierte Steiner sein antimaterialistisches Leitmotiv, aber bei näherem Hinsehen bleibt dies ein gänzlich unpolitisches Argument. Die Rassenentstehung, die erst in der lemurischen Zeit begonnen habe, werde in der sechsten und siebten »Entwickelungsepoche« verschwinden (ebd.), das heißt: frühestens ungefähr im 9. Jahrtausend. Für eine politische Erledigung der Rassenfrage und für die Geltung von Steiners Rassentheorien ist dies eine lange, eine zu lange Zeit. Daß die Vielfalt von Völkern und Rassen ein Reichtum der Pluralität sein könnte, tritt im übrigen nicht in Steiners Blickfeld’.

Vervelend voor de van Baarda Commissie, de Brug, Dieter Brüll ea, maar Zander geeft hier de juiste voorstelling van zaken. Pas over zevenduizend jaar dus, want inderdaad pas in de zesde of zevende cultuurperiode. We hebben het hierboven al zien langs komen. Ben benieuwd of er dan nog antroposofen zijn om dat te registreren.

Steiner laat het in ‘Die Mission einzelner Volksseelen’ overigens niet bij het bespreken van de mensenrassen naar de leeftijdsfase van de mens. In de zesde voordracht bespreekt hij ze nog een keer, maar nu brengt hij ze in verband met de planeten van het zonnestelsel (een soort astrologisch model dus, zie ook bovenstaande tekening van een antroposofische website, waar naast de leeftijdsfases ook de astrologische tekens zijn verwerkt). Overigens spreekt hij dan van vijf rassen, het ‘Aziatische ras’ wordt opgesplitst in het Maleise en het Mongoolse. Uit de zesde voordracht: (http://www.anthroposophie.net/steiner/ga/bib_steiner_ga_121_06.htm):

‘Wenn wir den Punkt, den wir vor einigen Tagen in unseren Darlegungen in Afrika gefunden haben (zie bovenstaande afbeelding), uns jetzt näher dadurch charakterisieren, daß, weil die normalen Geister der Form zusammenwirken mit denjenigen abnormen Geistern der Form, die im Merkur zentriert sind, die Rasse der Neger ensteht, bezeichnen wir okkult ganz richtig das, was in der schwarzen Rasse herauskommt, als die Merkur- Rasse. Jetzt verfolgen wir diese Linie weiter, die wir dazumal durch die Mittelpunkte der einzelnen Rassenausstrahlungen gezogen haben. Da kommen wir nach Asien und finden die Venus-Rasse oder die malayische Rasse. Wir kommen dann durch das breite Gebiet Asiens hindurch und finden der mongolischen Rasse, die Mars Rasse. Wir gehen dann herüber auf europäischen Gebiet und finden die europäischen Menschen, in ihrem Ur-Charakter die Jupiter Menschen. Gehen wir über das Meer hinüber nach Amerika, wo der Punkt, der Ort ist, an dem die Rassen oder Kulturen sterben, so finden wir die Rasse des Finsteren Saturn, die ursprüngliche indianische Rasse, die amerikanische Rasse. Die Indianische Rasse ist also die Saturn Rasse. Auf diese Weise Sie, wenn Sie sich okkult die Sache immer genauer vorstellen, die Kräfte, die diesen Weltenpunkten, diesen fünf Planeten, ihre äußere materielle Offenbarung erfahren haben. (Die Mission, p. 113).

Hierna gaat Steiner overigens uitgebreider op ieder ras in, zoals de door Mercurius ingegeven kokende klieren bij de zwarten, de Venuskrachten in de zinnelijke ademhaling van de Maleisiërs, de Jupiterkrachten in het rotsgebergte van het hoofd van de Europeanen, enz. Een greep uit enkele uitspraken op de daarop volgende pagina’s: ‘Alles, was der äthiopische ihre besonderen Merkmahle verleiht, das kommt davon her, daß die Merkurkräfte in dem Drüssensystem des betreffende Menschen kochen und brodeln. Das kommt davon her, daß sie auskochen, was die allgemeine, gleiche Menschengestalt zu besonderen der äthiopischen Rasse macht-mit der schwarzen Hautfarbe, dem wolligen Haar usw.’ (p. 116, heb dit laatste citaat trouwens ook gebruikt in de Nederlandse vertaling, in mijn vorige artikel). Over het ‘Maleisische Ras’: ‘Es wird also in diesem Teile des Nervensystems auf der Umwege durch das Atmungsystem gewirkt, der unserem Sinne noch nicht zu der höheren geistigen Tätigkeit gehört. Es wird tief im unterbewußten Organismus durch diese Venuskräfte gewühlt, die in diesem Rassenteile der Menschheit wirke’ (p. 117).
Aan de door ‘Mars’ bezielde Mongolen wijdt Steiner onder meer de volgende woorden: ‘Jetzt gehen wir über die breiten, mongolischen Flächen herauf. Das sind diejenigen Flächen, in denen die Geister der Form vorzugweise wirken, die den Umweg durch das Blut genommen haben. Da wird im Blut dasjenige ausgekocht, was die eigentliche Modifikation aus der menschheit heraus, den grundcharakter der Rasse bewirkt. Nun ist aber bei dieser mongolischen Rasse etwas höchst Eigentümliches vorhanden. Da gehen ins Blut hinein die Marsgeister’ (p.118). De planeet Mars werkt trouwens ook in op het Hebreeuwse Volk: ‘Wie das Mongolische hinein die sechs Elohim von der Sonne, Jahve vom Monde und ihnen entgegen die Marsgeister wirken, so müssen wir in einem anderen Falle annehmen, daß von der Mondrichtung her die Jahvekräfte wieder zusammentreten und zusammenwirken mit den Marsgeistern, und daß dadurch eine besondere Modifikation entsteht. Hier haben Sie, aus dem okkultesten Hintergrunde heraus geklährt, eine besondere Modifikation der Menschheit, nämlich diejenige, die zum Semietentum gehört. Im Semitentum haben Sie eine Modifikation des gesamten Menschentums, so, daß sich anschließt von den anderen Elohim Jahve oder Jehova und dieses Volk mit einem besonderen Charakter veranlangt, indem er zusammenwirkt mit den Geistern des Mars, um die besonderen Modifikation dieses Volkes hervorzubringen. Jetzt werden Sie auch das Besondere einsehen, das den semitischen Volk und seiner Mission liegt. In einem gewissen, tiefen okkulten Sinn konnte der Schreiber der Bibel sagen, daß Jahve oder Jehovah dieses Volk zu seinem Volk gemacht habe, und wenn Sie jetzt das dazu nehmen, daß hier eine Zusammenwirken stattfindet mit den Marsgeistern, und daß die Marsgeister ihre Angriffe vorzugweise auf das Blut richten, dann werden sie auch begreifen, warum gerade die fortgehende Wirkung des Blutes von Geschlecht zu Geschlecht, von Generation zu Generation für das semitisch-hebräische Volk von ganz besonderer wichtigkeit ist….’enz (p. 118). Wellicht is het aardig om de opmerkingen van twee prominente antroposofen aan te halen, allebei een keer verschenen in het tijdschrift Jonas. Het gaat om Bernard Lievegoed en John van Schaik. Lievegoed, psychiater en prominent antroposoof en normaal gesproken niet de onredelijkste, meende dat onder invloed van Mars er binnenkort weer een invasie van de Mongolen komt, vergelijkbaar met die van de Hunnen onder Atilla en later onder Dzenghiz Khan: ‘Dat is een heel bijzonder gebied op aarde, waar heel sterke Marskrachten inwerken. Deze worden volgens een oude Chinese traditie elke achthonderd jaar actief. De demonische Marskrachten in dat gebied nemen dan bezit van mensen en drijven ze tot gewelddadige overheersing. Er zijn een aantal momenten in de geschiedenis aan te wijzen waarop eerst China en later ook Europa vanuit het Oosten dreigden te worden overheerst’ (in een interview in het Nederlandse antroposofische tijdschrift ‘Jonas’ met Jelle van der Meulen in 1980, opnieuw geplaatst en van wat rellerig commentaar voorzien op de website van de Brug, http://users.telenet.be/antroposofie/diabasis/b29bl.htm) Een andere Nederlandse antroposofische prominent, John van Schaik, kende deze cyclus blijkbaar net zo goed als Lievegoed. Ik citeer uit het artikel ‘Kosmisch racisme’, van Jan Willem de Groot: ‘Ook de joden krijgen in de antroposofie een hemellichaam toebedeeld, in hun geval de maan. De antroposofische visie op de verbindingen tussen het jodendom en de maan vinden we kernachtig verwoord in een interview met de antroposoof John van Schaik in het antroposofische tijdschrift Jonas van 27 mei 1994. Van Schaik zegt hier over Steiners visie op de joden het volgende: “(…) Ook Steiner maakt verschil. Hij zegt dat de god in het Oude Testament nog werkt vanuit de maansfeer en de God in het Nieuwe Testament vanuit zonnekracht. Vanuit de maansfeer geeft Jahweh leiding aan het joodse volk. De maan spiegelt, werkt op het spiegelende bewustzijn. Het reflecteert op iets. Het joodse volk ontwikkelde een reflecterend, sterk intellectueel bewustzijn’. http://www.stelling.nl/simpos/antro1.htm

Dan de Europeanen. ‘Wir haben noch weiter zu verfolgen, wie die Geister und Wesenheiten, die im Jupiter ihren Mittelpunkt haben, in dem Menschen kochen und brodeln. Diese wählen sich nun den Zweiten Angriffspunkt, um ummittelbar auf das nervensystem zu wirken, und zwar geht durch alles das, was die Sinne des Menschen sind, der eine Angriffpunkt; der andere Angriffspunkt, der das Nervensystem zu wirken; und zwar geht durch alles das, was die Sinne des Menschen sind, der eine Angriffspunkt; der andere Angriffspunkt, der das Nervensystem hineinwirkt, geht auf dem Umwege durch das Atmungsystem in das Sonnengeflecht. Der Angriff, der von dem Jupiter ausgeht, geht auf dem Umweg durch die Sinneseindrücke und strömt von da auf die Teile des Nervensystems, die im Gehirn und Rückenmark zentriert sind. Da hinein fließen also bei denjenigen Rassen, die zur Jupiter-Menscheit gehören, jene Kräfte, die den Rassencharakter besonders ausprägen. Das ist bei den arischen, vorderasiatischen und europäischen Völkern, bei denen, die wir zu Kaukasiern rechnen, mehr oder weniger der Fall’ (p. 119). Drie pagina’s gaat het zo verder, een grote jubelzang op de Jupiterkrachten in de hersenen van het Kaukasische ras, waardoor het zo ‘wakker in het hoofd is’. ‘Das ist das Kollegium, das sich, unter der Führung eines noch Größeren, die Aufgabe gesetzt hat, die Geheimnisvollen Kräfte zu untersuchen, welche ausgebildet werden müssen für die Evolution der Menschheit, der Ausgangpunkt genommen worden ist von jenige Punkte, der ursprüngliche zusammenhängt mit der Jupiter-Kráften und in der erwähnten Landkarte der Erde voherbestimmt war’. (p.121)
Maar aan al het goede komt een eind en na de bloei volgt de neergang. Dit zien wij terug in een ander ras, aan de overkant van de Oceaan. ‘Auf das Drüsen-System endlich, nur auf dem Umweg durch alle Systeme, wirkt dasjenige, was wir bezeichnen können als die abnormen Geister der Form, die im Saturn ihren Mittelpunkt haben. Da haben wir allem, was die Saturnrasse zu bezeichnen haben, etwas zusuchen, was sozusagen zumsammenführt, zusammenschließt das, was wieder der Abenddämmerung der Menscheit zuführt, deren Entwickelung in gewisser Weise zum Abschluß bringt, und zwar zu einem wirklichen Abschluß, zu einem Hinsterben. Wie sich das Wirken auf das Drüsensystem ausdrückt, sehen wir an der indianischen Rasse. Darauf beruht die Sterblichkeit derselben, ihr Verschwinden. Der Saturn-Einfluß wirkt durch alle anderen Systeme zuletzt auf das Drüsensystem ein. Das sondert aus die härtesten Teile des Menschen, und man kann daher sagen, daß dieses Hinsterben in einer Art Verknöcherung besteht, wie dies im Äußeren doch deutlich sich offenbart. Sehen Sie sich doch die Bilder den alten Indianer an, und Sie werden gleichsam mit Händen greifen können den geschilderten Vorgang, in dem Niedergang dieser Rasse. In einer solchen Rasse ist alles dasjenige gegenwärtig geworden, auf eine besondere Art gegenwärtig geworden, was in der Saturnentwicklung vorhanden war; dann aber hat es in sich selber zurückgezogen und hat den Menschen mit seinem harten Knochensystem allein gelassen, hat ihn zu Absterben gebracht’. (p. 122)
Bijna temerig gaat Steiner door over de ‘zwanenzang’ van het ‘rode ras’: ‘Was war für den Indianer das Größte? Es war, daß er noch ahnen konnte etwas vonder alte Größe und Herrlichkeit eines Zeitalters, welches in der alten Atlantische Zeit vorhanden war, wo noch wenig um sich gegriffen hatte die Rassespaltung, wo Menschen hinaufschauen konnten nach der Sonne und wahrzunehmen vermochten durch das Nebelmeer eindringenden Geister der Form. Durch ein Nebelmeer blickte der Atlantier hinauf zu dem, was sich für ihn nicht spaltete in eine Sechs-oder Siebenheit, sondern zusammenwirkte. Das, was zusammenwirkte von den sieben Geistern der Form, das nannte der Atlantier den großen Geist, der in der alten Atlantis dem Menschen sich offenbarte. Dadurch hat er nicht mit aufgenommen das, was die Venus-, Merkur-, Mars- und Jupiter-Geister bewirkt haben im Osten. Durch dieses haben sie gebildet all die Kulturen, die in Europa in der Mitte des neunzehnten Jahrhunderts zur Blüte gebracht wurden. Das alles hat er, der Sohn der braune Rasse, nicht mitgemacht. Er hat festgehalten an dem großen Geist der unfernen Vergangenheit. Das, was die anderen gemacht haben, die unfernen Vergangenheit auch den großen Geist aufgenommen haben, das trat ihm vor Augen, als ihm ein Blatt papier mit vielen kleinen Zeichen, den Buchstaben, von welchen er nichts verstand, vorgelegt werden’. (p. 123).

‘Sehen Sie sich doch die Bilder der alten Indianer an, und Sie werden gleichsam mit Händen greifen können den geschilderten Vorgang, in dem Niedergang dieser Rasse. In einer solchen Rasse ist alles dasjenige gegenwärtig geworden, auf eine besondere Art gegenwärtig geworden, was in der Saturnentwickelung vorhanden war; dann aber hat es sich in sich selber zurückgezogen und hat den Menschen mit seinem harten Knochensystem allein gelassen, hat ihn zum Absterben gebracht. Man fühlt etwas von dieser wirklich okkulten Wirksamkeit, wenn man noch im neunzehnten Jahrhundert sieht, wie ein Vertreter dieser alten Indianer davon spricht, daß in ihm lebt, was vorher für die Menschen groß und gewaltig war, das aber die Weiterentwickelung unmöglich mitmachen konnte. Es existiert die Schilderung einer schönen Szene, bei welcher ein Führer der untergehenden Indianer einem europäischen Eindringling gegenübersteht’ (p. 122).

Er staat ‘neunzehnten Jahrhundert’. En er zijn ook nog foto’s van gemaakt! Allemaal uit de ‘vóór-Christelijke tijd‘, aldus Dieter Brüll. Kortom er is ‘geen spoor van bewijs!’ Ik vrees dat de zaak beklonken is.

de Commissie legt uit:

algemene inleiding op Die Mission einzelner Volksseelen uit het van Baarda-rapport

De Commissie van Baarda heeft in een apart hoofdstukje aandacht besteed aan deze cyclus, waarin in grote lijnen het geheel wordt toegelicht en wat specifieker deze twee voordrachten (p. 240-247). Ik zal me hier vooralsnog tot dit ene hoofdstuk beperken; wanneer het later over Steiners omerkingen over sepcifieke zaken gaat (rassen), zal ik ingaan op hoe de commissie de verschillende citaten interpreteert. Hier gaat het dus om de cyclus in algemene zin.
Gesteld wordt dat Steiner probeerde om met deze cyclus de ‘psychologie van de ontwikkeling der volken’ te beschrijven. Er wordt vermeld dat dit in die tijd geen unicum was. Genoemd wordt het ‘Zeitschrift für Völkerpsychologie und Sprachwissenschaft’ van Moriz Lazarus en Steinthal en het tiendelige werk Völkerpsychologie, van Wilhelm Wundt. Goed, bij mijn weten is dit een tak van sport die in de culturele antropologie van nu als enigszins achterhaald wordt beschouwd (na Claude Levy Strauss! En dat is al een tijdje terug), maar in die tijd was het wellicht (nog net) een belangrijke vorm van wetenschapsbeoefening. Tekenend is dat er hedendaagse antroposofen zijn, die deze cyclus nog altijd zien als een vorm van culturele antropologie (zie deze reactie op racisme-debat, van een redacteur van het tijdschrift Driegonaal, http://antroposofie.wordpress.com/2008/10/30/racismedebat/#comment-382 ). Verder noemt de commissie dat in die tijd ook het internationaal recht zich begon te ontwikkelen.
Voor Steiner was dit een ‘ken uzelf” voor de mensheid, in dit verband als ‘ken uzelf als lid van een volk’, aldus de commissie. Genoemd wordt dat hij deze lezingen gaf in een tijd dat er toenemende spanningen waren ontstaan tussen de grote Europese mogendheden (niet lang daarna brak de Eerste Wereldoorlog uit). Steiner vond het dus nodig om hierover zijn licht te laten schijnen, vanuit ‘Geesteswetenschappelijk’ perspectief (dit begrip behoeft denk ik geen toelichting meer). Het ging hem dus om wederzijds begrip, noodzakelijk om in vreedzame co-existentie samen te leven.
Steiner was zich bewust van de gevoeligheid van de materie. Hij benadrukte dat er een flinke dosis goede wil en inzet nodig was om zijn redeneringen te volgen en dat zijn publiek onbevooroordeeld moest zijn (dat hebben we meer gehoord). Interessant is, zoals de commissie mijns inziens terecht opmerkt, dat Steiner in de eerste voordracht (http://www.anthroposophie.net/steiner/ga/bib_steiner_ga_121_01.htm ) wees op het belang van de ‘Heimatloser Mensch’. Steiner bedoelde hierbij dat het uiteindelijk de bedoeling is dat het individu boven zijn ‘volkskarakter’ uitstijgt om tot een nader begrip voor de ander te komen (toen ik zelf deze cyclus voor het eerst begon te lezen, vond ik dit een verrassend sympathiek standpunt, dus ik was aanvankelijk aangenaam verrast, door deze passages uit de eerste voordracht). Maar om de grote ontwikkelingen, die Steiner in deze cyclus schetst, helemaal te kunnen vatten, zou men eigenlijk een ‘Heimatloser Mensch’ moeten zijn.
De commissie vermeldt dat het houden van deze cyclus een groot waagstuk was. Steiners toehoorders en latere lezers hadden dit stadium van Heimatloser Mensch nog lang niet bereikt. Hij waarschuwde zijn publiek er dan nadrukkelijk voor om zich niet te laten leiden door persoonlijke sympathieën of enthousiasme voor een bepaalde cultuur, volk of beschaving (we zijn zoiets al bovenstaand tegengekomen in de vierde voordracht, maar dan in een hele andere betekenis). Iemand kan best zeggen’ik houd het meest van de Egyptische/Indische, etc. cultuur’, maar dat is slechts een persoonlijke en subjectieve voorkeur en dat heeft natuurlijk niet met (geestes)wetenschap te maken! De gang der gebeurtenissen voert ten aller tijden voorwaarts, al zou men terugkijkend soms kunnen zeggen dat er bepaalde dingen zich negatief hebben ontwikkeld (maar dat is subjectief). Mijns inziens is het natuurlijk de vraag of Steiners stelling dat alle ontwikkelingen uiteindelijk positief zijn, zelf geen subjectief oordeel is. Ook is het opmerkelijk dat hij, wanneer hij in deze cyclus, maar ook elders van ‘volkeren’ spreekt, dit bijna altijd volkeren zijn die tot het blanke ras behoren. Bij Aziaten maakt hij soms ook nog onderscheid. In deze cyclus tussen het Maleise en het Mongoolse ‘ras’, maar hij spreekt in andere werken ook van ‘Japanners’ en ‘Chinezen’ (zoals in GA 349). Hij doet dit echter nooit in het geval van de zwarte Afrikanen of de Amerikaanse indianen. Deze worden door Steiner stelselmatig tot hun ‘ras’ gereduceerd. Er zijn bijvoorbeeld nogal wat verschillen tussen een Lakota van de Noord-Amerikaanse plains, een Arawak van de Cariben, een Tlingit uit Alaska, een Maya uit Guatemala en een Quechua (Inca) uit de Andes. Het zelfde kun je ook van Afrika zeggen. In Ruanda wonen bijv. de langste mensen ter wereld (Watutsi’s) naast de kleinste (Pygmeeën). Allemaal in een klein Afrikaans land . En dan hebben wij het hier slechts over uiterlijk, laat staan over de grote culturele diversiteit. Overigens weet Helena Blavatsky in dit specifieke geval, deze nuance wel aan te brengen, zij het op een wat aparte manier: ‘There were brown, red, yellow, white and black Atlanteans; giants and dwarfs (as some African tribes comparatively are, even now)’.
Voor dat soort nuances had Steiner echter geen oog. Als er iemand vanuit zijn eigen subjectieve wereldbeeld en perspectief sprak, was het Rudolf Steiner zelf wel. Het is tekenend dat hij in de zesde voordracht zegt dat er veel grotere onderlinge verschillen voorkomen bij het blanke ras, dan bij andere rassen. Maar het is een bekend verschijnsel dat andere volken of rassen dat ook van ons vinden. In China bijvoorbeeld vindt men vaak dat alle Europeanen er hetzelfde uitzien, of ze nu donker zijn of blond. Bij Steiner is, zonder enige zelfrelativering, het eurocentrisme troef, waarbij moet worden opgemerkt dat hij de Indiase, de Perzische en de Egyptische cultuur/beschaving zag als grote voorlopers van de onze. Zie het schema van de cultuurperiodes, waartoe Steiner de wereldgeschiedenis meende te kunnen reduceren. Wellicht had Steiner nog nooit een indiaan ontmoet en heel misschien een enkele keer een zwarte Afrikaan, dus kun je hem deze onwetendheid niet erg aanrekenen, maar aan de andere kant, hij pretendeerde nogal veel te weten op grond van zijn helderziende waarnemingen en ‘geesteswetenschappelijke onderzoekingen’. Maar dit terzijde.
Enfin, de commissie stelt dat Steiner het begrip tussen ‘volken’ met deze cyclus heeft willen bevorderen. Daarbij was de entiteit ‘volksziel’ van cruciaal belang. Steiner stelde dat deze een overkoepelend ‘geestelijk wezen’ was en niet te reduceren tot een optelsom van individuen, die toevallig tot een ‘volk’ behoren. Het was daarom van belang om de ‘volksziel’ te herkennen en op waarde te schatten. Een soort mengsel van een bepaald type uit de hand gelopen cultuurrelativisme en etnocentrisme dus, uitgaande van het collectief en niet van een universeel individualisme (mijn woorden, al is dat niet helemaal fair, daar hij juist begrip nastreefde).
Steiner wilde met deze cyclus een positieve daad stellen tot het bevorderen van begrip tussen volkeren (maar wellicht slechts de Europese en niet bijvoorbeeld tussen de Afrikaanse en al helemaal niet tussen of voor de talrijke volkeren van de oorspronkelijke Amerikanen). In 1918 werd deze cyclus opnieuw afgedrukt en schreef Steiner een nieuw voorwoord. Hij overhandigde de prins Max von Baden, kort daarna Duitse Rijkskanselier, een exemplaar in de hoop dat hij zijn beslissingen mede zou nemen op basis van de hierin uiteengezette inzichten over de verschillen tussen volken, met het doel om de vrede in Europa te bevorderen.
Hierna volgt de beschrijving van de hiërarchieën, die volgens Steiner werkzaam zijn boven de mens en niet (meer) in een fysieke gestalte verschijnen. Het betreft achtereenvolgens de engelen, daarboven de aartsengelen, dan de archai of ‘geesten van de persoonlijkheid’, de exousiai, volgens Steiner ‘de geesten van de vorm’, de dynameis of de ‘geesten van de beweging’, de kyriotes of ‘geesten van de wijsheid’ en helemaal daarboven de cherubijnen en serafijnen. Het rapport vermeldt dat de ziel en de geest van een volk behoren tot de rang der aartsengelen en dus twee trappen boven de mens staan. We hebben dit al langs zien komen aan het begin van de vierde voordracht.
De mens heeft zijn bestaan te danken aan deze hogere geestelijke wezens. Over een lange periode is vanuit deze hogere geestelijke wezens het fysieke lichaam geschapen (door de geesten van de wil), het levenslichaam (door de geesten van de wijsheid), het zielenlichaam (door de geesten van de beweging) en tenslotte het ik (door de geesten van de vorm).
Maar, zoals wij ook al in de vierde voordracht hebben kunnen zien, deze hogere krachten werken niet altijd even harmonieus samen. Ook bij de wezens boven de mens zijn er wezens die zijn achtergebleven. Dit soort achtergebleven entiteiten kunnen soms de harmonieuze orde van de kosmos verstoren, door een oppositionele rol te spelen. Zoals de commissie het vermeldt: ‘Dat is met name het geval bij de wezens die de veroorzakers zijn van de rassen op aarde. Deze hoorden eigenlijk tot de vijfde rangorde boven de mens, dus tot de geesten van de beweging, maar zijn blijven steken op het niveau van de geesten van de vorm’.
Goed, we hebben het al in de vierde voordracht gezien, dit zijn dus de ‘abnormale geesten van de vorm’, de krachten die achter de rasvorming zitten.
De commissie haalt Steiners constatering aan dat de mens een gecompliceerd wezen is. In hem werken vele geestelijke wezens. De normale geesten van de vorm, de exousiai, werken vanuit de zon en zouden een harmonieuze ontwikkeling bevorderen (wij hebben aan het begin van de zesde voordracht gezien dat het om zeven gaat, zes vanuit de zon en een, Jahwe, een van de zeven exousiai of Elohim, vanuit de maan), ware het niet dat de dynameis-wezens (vanuit de vijf planeten en vier krachtpunten op aarde) deze verstoren. Daardoor werd de eenheid of de universaliteit van de mensheid doorbroken (zie citaat 93 uit de vierde voordracht). Omdat deze geesten, de abnormale geesten van de vorm (de achtergebleven dynameis dus), werkten vanuit verschillende punten op aarde werd de mens afhankelijker van zijn plaats van ontstaan, dan oorspronkelijk de bedoeling was. Nadrukkelijk stelt de commissie dat er dus vele krachten op de mens inwerken, waarvan die van de abnormale geesten van de vorm er eentje is. M.a.w. de mens is niet te reduceren tot zijn ras. De commissie constateert dat terecht, ikzelf had deze passages ook gevonden. Maar dat neemt natuurlijk niet weg dat het behoren tot een ras voor Steiner slechts betekent dat je een bepaalde huidskleur hebt en misschien nog een paar andere uiterlijke kenmerken. En over de aard van die kenmerken hebben wij al in het voorgaande veel kunnen vernemen. De consequenties van het behoren tot een ras kunnen in Steiners optiek heel ver gaan, zie het droeve lot van de indianen.
Het van Baarda-rapport vermeldt dat volgens Steiner het ontstaan van de rassen plaatsvond in een periode dat de mens nog niet in zijn hedendaagse verharde fysieke vorm bestond (Lemurië). Dit hangt samen met de antroposofische notie van evolutie, de evolutie van geest (afdalend) naar stof (opklimmend). Maar in de tijd dat het fysieke lichaam weker was dan nu hadden verschillende krachten uit de omgeving er een sterkere invloed op dan tegenwoordig. De verschillende krachtpunten op aarde hadden een sterk differentiërend effect op de menselijke gestalte, waarbij op verschillende plaatsen verschillende accenten werden gelegd. Zo zijn volgens Steiner de verschillende rassen ontstaan. Zo hebben de mensen in Afrika sterk de accenten van het kind meegekregen (cit. 98). In Zuid-Oost Azië lag het accent van de jeugdige kenmerken en in centraal Azië die van de jong volwassen leeftijd (cit. 100). In de Kaukasus is de invloed van de middelbare leeftijd overheersend (cit. 101) en in Amerika die van de ouderdom (cit. 103). In de Atlantische tijd werden deze kenmerken in de erfelijkheid gefixeerd.
Het rapport stelt dat het hier uitsluitend om lichamelijke ontwikkelingen gaat. Het zou niet gaan over de hele mens, die uit een lichaam, een ziel en geest bestaat. Mocht er sprake zijn van een voorsprong bij de Europeanen, dan kan deze voorsprong door iedereen genoten worden, daar de mens door alle rassen reïncarneert.
In het rapport wordt gesteld dat na de Atlantische tijd de rol van de rassen werd overgenomen door de grote culturen. Deze ontwikkeling vond plaats van een lijn die van Atlantis naar het oosten liep en vanaf Azië (India, het Midden Oosten en Noord Afrika, tot Europa en Noord Amerika). Dit is inderdaad de antroposofische notie van de cultuurperiodes (onderrassen in theosofisch jargon, door Steiner gebezigd tot omstreeks 1908). Dit zal later ter sprake komen. Ik wil hier wel vast opmerken dat deze cultuurontwikkeling uitsluitend een aangelegenheid lijkt van het blanke/Kaukasische/Arische ras. Ook de Aziatische culturen, als die van de Indiërs en de Perzen kunnen hiertoe gerekend worden (de oorspronkelijke ‘Ariërs’ stammen immers uit Voor Indië en Perzië!). Zo’n ontwikkelingslijn van cultuurperiodes bestaat volgens Steiner niet in het oude Amerika, om maar iets te noemen. Zie hier de ‘ario-centrische’ visie op de geschiedenis.
Hierna komt (kort) de indeling van de analogie met de planeten van het zonnestelsel aan de orde. De reguliere geesten van de vorm werken vanuit de zon en de maan en de abnormale geesten van de vorm vanuit de verschillende planeten. Deze laatste geesten werken in verschillende fysieke systemen van de mens. Het bloed is verbonden met het ik, het zenuwstelsel met het zielelichaam en het klierstelsel met het levenslichaam. Mercurius werkt in op het kliersysteem (cit. 111), Venus via de ademhaling (cit. 112), Mars in het bloed (cit. 113 en 114), Jupiter via de zintuigen (cit. 115, bij Steiner overigens onlosmakelijk verbonden met de hersenen, FS) en Saturnus tenslotte weer op het kliersysteem (cit. 116).
Het rapport stelt over het bovenstaande: ‘Dat Steiner een dergelijke indeling zo expliciet aan de orde stelt, is, zelfs wanneer men zijn herhaaldelijke nadrukkelijke oproep tot onbevooroordeeldheid in gedachten houdt, naar hedendaagse maatstaven ongebruikelijk, zo niet schokkend. Met name het verband van geografische invloeden met leeftijdsfases heeft in de openbare discussie over de antroposofie een grote rol gespeeld. Een van de stenen des aanstoots in deze discussie was de simplificatie ‘negers zijn kinderen’, een simplificatie die aan gevoeligheid won, omdat het voormalig apartheidsregime de vermeende kinderlijkheid van zwarten heeft aangegrepen om een blank minderheidsregime te rechtvaardigen. Die simplificatie is echter onjuist. De planeetinvloeden golden alleen ten aanzien van de universele gestalte van de mens bij het ontstaan van de rassen. Steiner benadrukte dat het gaat om het lichaam, dat, zoals wij reeds op blz. 122 hebben opgemerkt, niet het wezenlijke van de mens uitmaakt’.
Hier valt veel over te zeggen. Na een lange en op zich correcte inleiding waarin wel om de hete brei wordt heen gedraaid, komt men bij de kern terecht. Maar dan begint de commissie te draaien. Het lijkt schokkend en het heeft tot misverstanden geleid. Ik vrees dat het eerder schokkend is en dat er geen misverstand over kan bestaan, althans wat die twee voordrachten betreft. Maar laten wij eens kijken wat er op pagina 122 wordt gezegd. Het betreft hier de ‘slotopmerkingen’ van het derde deel Historische plaatsbepaling van Rudolf Steiner-een korte schets. Ik zal dit stuk integraal weergeven (precies een pagina), maar dan wel met de noodzakelijke aantekeningen van mijn hand (alles wat tussen haakjes staat is dus van mij):

‘In het mens- en wereldbeeld van de antroposofie staat de totale mensheid centraal. Voor zover rassen nog betekenis hebben gehad, ging het om aanvullende delen, net als dat bij de individuele mens het geval is. Bij elk kind dat geboren wordt zijn bepaalde eigenschappen sterker ontwikkeld dan anderen. Het is belangrijk om die verschillen te onderkennen (curs. FS, vergeet niet, we hebben het hier over rassen) . Het is niet toevallig dat er in de op antroposofie gestoelde pedagogiek zo’n nadruk wordt gelegd, dat de kinderen niet alleen in cognitieve, intellectuele zin moeten worden ontwikkeld, maar ook en juist in het gevoels- en wilsgebied (en die zijn dus ook verschillend per ras? FS). Dit zou betekenen dat we ook de uitspraken van Steiner over het blanke ras, waar zich vooral meer technische wetenschappen en vaardigheden zich in de voorgaan de eeuwen hebben ontwikkeld (hoezo dit zou betekenen, sinds wanneer bestaat er een causaal verband tussen de vermeende kenmerken van een ras en de verschillende ontwikkelingsmogelijkheden van kinderen? FS), niet mogen opvatten dat blanken daardoor beter zijn dan niet-blanken (het argument dat een directeur niet beter is dan een schoonmaker, is dus hetzelfde dat een blanke niet beter is dan een zwarte, ze zijn gewoon ‘anders’, oftewel de zwarten naar het VMBO en de blanken naar het gymnasium, al moeten in het vrije schoolonderwijs alle kinderen juist weer naar een soort school, dus dit gaat niet helemaal op, FS).
Het gaat uiteindelijk om de hele mens, die zich overal ter wereld verschillend heeft laten zien (langs raciale scheidslijnen? FS). Dit geldt uiteindelijk niet alleen voor volkeren en cultuurgroepen, maar ook voor individuen onderling (ook? Zullen we er maar juist van maken, of zelfs uitsluitend? FS). Het in evenwicht brengen van de verschillende kwaliteiten, die in vele verschillende levens op heel verschillende plaatsen op aarde en in heel uiteenlopende tijden zijn verworven, ligt nu binnen de verantwoordelijkheid van het individu (nu pas?). Deze zal zijn ontwikkeling als volwassene (gold vroeger alleen voor de blanken? Dus nu is iedereen volwassen? FS) zelf ter hand moeten nemen, en eveneens verantwoordelijkheid voor het samenwerken met zijn medemensen. In sociaal opzicht gaat die verantwoordelijkheid de eigen kring, gemeenschap en volk ver te buiten. Met name op economisch gebied behoort zich een wereldwijde broederschap te ontwikkelen, als basis voor een wereldmensheid (prachtig, maar als de basis is dat het blanke ras het meest volwassen is? Terug naar het kolonialisme? Of mogen de jong-volwassenen deze keer wel meepraten? FS).
De uitspraken die Steiner heeft gedaan over rassen kunnen misschien het beste vergeleken worden met het stellen van een lichamelijke diagnose (dus de indianen zijn ‘doodziek’ als ras?? ), ze hebben geen betrekking op het wezen van de mens (‘uitsterven’, in Steiners woorden in de vierde voordracht althans, want het is niet helemaal gebeurd, lijkt me vrij wezenlijk, FS). Volgens het antroposofische mensbeeld kunnen lichamelijke eenzijdigheden of gebreken door individuele geestkracht omgevormd worden (dus ‘kinderlijke negers’ kunnen hun eenzijdige kinderlijke eigenschappen omvormen door individuele geestkracht? FS). Dit verklaart ook waarom de antroposofie niet voor iedereen dezelfde aanwijzingen, therapieën, didactische aanwijzingen, meditaties en medicaties heeft (vanzelfsprekend, maar worden deze ook op raciale gronden voorgeschreven? FS). Zij vraagt om een actieve waarneming van specifieke mensen en situaties, waardoor telkens opnieuw een ter zake kundig en moreel oordeel over de te nemen maatregelen genomen moet worden (ook voor de indianen?? FS). Iedere situatie, ieder mens vraagt om een eigen aanpak, een eigen weg tot het algemeen gestelde doel (wat is dat doel, speciaal voor de indianen? FS). Daarmee is er ook geen sprake van modellen, recepten, eeuwig geldende afspraken of voorbeelden (doe dat dan ook niet, FS). Indien goed toegepast (?!) kan hiermee stereotypering van mensen en volken worden voorkomen (??!!!)’ .

Tot zover de complete tekst van pagina 122, voorzien van de nodige kanttekeningen. Je zou anders door de zalvende en bijna therapeutische woorden bijna vergeten dat het onderwerp hier ‘mensenrassen’ is, geen handleiding voor een of andere halfzachte kruiden- of kleurentherapie, vandaar de nodige interventies mijnerzijds, in sommige zinnen zelfs meer dan een. En dan gebruikt men het de termen ‘schokkend’ en ‘misverstand’, voordat er naar deze tekst wordt verwezen. Maar dan blijkt er dus juist geen misverstand over mogelijk.
Over de laatste passage ‘indien goed toegepast kan hiermee stereotypering van mensen en volken worden voorkomen’, kan ik slechts het volgende adviseren: ‘Indien niet toegepast’, etc.
Uit deze misschien goed bedoelde tekst, waarin alles wordt ingezet om Steiners kijk op de verschillende niet-Europese rassen zo vriendelijk mogelijk af te schilderen (allemaal didactisch, therapeutisch, tot heil van de gehele mensheid) blijkt een onverholen paternalisme en zelfoverschatting en daarmee eigenlijk volstrekte minachting voor de ander, al is het wellicht niet zo bedoeld. En het enige criterium hiervoor is NB huidskleur! De Commissie heeft op verschillende plaatsen in het rapport de Palestijnse denker Edward Said aangehaald (Orientalism en vooral Culture and Imperialism), die als geen ander in staat was om verkapte koloniale noties van stereotypering en daarmee van macht ontzenuwen. Wat zou het mooi geweest zijn als Edward Said (helaas in 2002 overleden) deze pagina 122 onder handen zou hebben genomen. Verder zou ik pagina 122 willen afschilderen als een halfzachte variant op een nummer van Hans Teeuwen:

‘Kijk, het ene ras is bijvoorbeeld heel goed in leidinggeven, terwijl het andere ras weer veel beter is met hardlopen en ritmes.
En als iedereen zich daar gewoon aan houdt is er niks aan de hand.
Da’s de natuur en je bent niet sterker dan de natuur.
En ik zeg heel eerlijk, ik houd me daaraan, ja, ik houd me daaraan.
Ik zal geen wc’s gaan schoonmaken, dat gaat niet, dat zit niet in mijn roots.
Da’s belangrijk, je roots’.

Hans Teeuwen (cabaretier), in zijn theaterprogramma ‘Met een Breierdeck’, 1997

Terug naar de algemene inleiding op ‘Die Mission einzelner Volkseelen’ uit het rapport (inmiddels het slot). De commissie vermeldt dat uit het besprokene niet moet worden opgemaakt dat de cyclus als geheel uitsluitend over rassen gaat. Het gaat immers over volkeren, maar omdat in de geschiedenis van de ‘volksontwikkeling’ er ook rassen zijn ontstaan heeft Steiner ook de rassen besproken. Er wordt nog verder vermeld wanneer het onderwerp ras aan de orde komt. Dat is pas aan het eind van de derde lezing. De vierde voordracht is in zijn geheel aan dit onderwerp gewijd (die is hiervoor integraal weergegeven). In de vijfde voordracht wordt er een opmerking over gemaakt en de zesde voordracht gaat wederom in zijn geheel over rassen (ook hiervoor integraal weergegeven).
Wellicht moet er hier aandacht worden besteed aan de hierboven genoemde passgage uit de vijfde voordracht. Het van Baarda-rapport en anderen halen deze passage aan om duidelijk te maken dat Steiner de val in de verschillende rassen niet als een positieve ontwikkeling zag. Hij beschouwde de abnormale geesten van de vorm niet als positieve krachten, zoals blijkt uit deze passage. Overigens gaat de vijfde voordracht, hoewel tussen de twee belangrijkste teksten van Steiner die over rassen gaan (4e en 6e voordracht), niet over rassen, maar meer over de krachten boven de mens (die ook hierboven zijn besproken). Toch wijdt Steiner een passage aan de geesten die verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van de rassen. Het gaat hier om citaat 107. Eerst de volledige tekst:

‘Diese eigenartigen Geister der Bewegung, die deplazierte, gestürzte Geister sind, sie sind das nächste, was sichtbar wird von diesen in der geistigen Erdenatmosphäre webenden und wogenden geistigen Wesenheiten. Diese geistigen Wesenheiten, die das erste sind, was auf dem Astralplan zunächst sichtbar wird, noch bevor dasjenige, was normalerweise auftritt, die Engelwesen oder Angeloi sichtbar werden, sind für das hellseherische Schauen eigentlich – trotzdem sie für die Erzeugung der Rassen im tiefsten Sinne notwendig sind – doch in gewisser Weise die verführerischen Geister. Diese Geister, von welchen jeder wieder viele unter sich hat – weil jeder viele geistig untergeordnete Wesen erzeugt -, sind in der geistigen Welt eingehüllt in eine Summe von geistigen Wesenheiten, die immer unter den betreffenden Hierarchien stehen. Auch die höheren Geister haben solche unter ihnen stehende Wesenheiten; die Geister des Willens: die Undinen; die Cherubim: die Sylphen; die Seraphim: die Salamander. Aber auch diese abnormen Geister der Form, die eigentlich Geister der Bewegung sind, die wie eine Art häßlicher geistiger Wesen auf dem astralischen Plane erscheinen, haben ihre untergeordneten Geister. Sie sind die Geister, welche weben und leben in dem, was mit dem Entstehen der menschlichen Rassen zusammenhängt, was also beim Menschen mit dem zusammenhängt, sozusagen an dem Elemente hängt, das wir als das erdgebundene charakterisiert haben, als das mit der Fortpflanzung zusammenhängende und dergleichen. Das sind Wesenheiten, das ist überhaupt ein Terrain, welches zu den buntesten und gefährlichsten der astralischen Welt gehört, und es ist leider das Terrain %u2014 an dieser Stelle kann es am besten im Zusammenhange gesagt werden -, das von denjenigen, die auf eine unrichtige Weise zum Schauen kommen, am allerleichtesten gefunden werden kann. Am leichtesten kommt das Heer derjenigen Geister, die mit der Fortpflanzung der Rasse zu tun haben und dienende Glieder derselben sind, zum Vorschein. Mancher, der vorzeitig und auf unrichtige Weise sich in das okkulte Gebiet hineinbegeben hat, hat es teuer dadurch bezahlen müssen, daß ihm das Heer dieser geistigen Wesenheiten ohne die Harmonisierung durch andre geistige Wesen entgegentrat’.

De commissie gat hier verder nauwelijks op in. Er staat bij het citaat vermeldt: ‘De afschuwelijke aanblik in de bovenzinnelijke wereld van de gevaarlijke wezens die meewerken aan de vorming van het rassenelement’. Wie hier wel op wat meer op ingaat is Hans Peter van Manen (in Antroposofie ter discussie). Van Manen: ‘Men doet er goed aan om voor ogen te houden, dat Steiner in zijn totale werk veel meer aandacht schenkt aan de ontwikkeling van de individuele persoonlijkheid. Volkeren beschouwt hij als helpende factoren in die ontwikkeling, rassen als remmende elementen, die desondanks een functie in het geheel hebben. In het midden tussen het rasbestaan en het individu ligt het volksbestaan. Hij maakt dus een principieel onderscheid tussen rassen en volken. Elk volk betekent een verrijking van de cultuur en het zieleleven van de mensheid. Die positieve betekenis hebben rassen niet zonder meer. Hun ontstaan vormt zelfs een hoogst problematische ontwikkeling voor de mensheid. Daarover laat Steiner geen enkel misverstand bestaan. De harmonisch evoluerende, goede hogere machten streven naar een mensheid, dus ook naar één mensensoort lichamelijk gesproken, als bevolking der aarde. Hun scheppende en dirigerende werk werd echter doorkruist door het ingrijpen van oppositionele geesten van zeer hoge orde, die op een bepaalde trap van hun ontwikkeling waren blijven staan. ‘Gedeplaceerde, gevallen geesten’, noemt Steiner hen in de vijfde voordracht. Zij manifesteren zich voor de innerlijke blik van de ziener ‘als een afschuwelijk soort geestelijke wezens’. Deze werken zowel differentiërend als verstarrend, waardoor de wordende ene mensheid tijdelijk- in verschillende rassen verdeeld raakte. Bovendien raakte de mensenziel door hun inwerking veel dieper dan vroeger met het lichaam verbonden dan anders het geval was geweest’.
Het is bijna een toren van Babel verhaal; door hoogmoed viel de mensheid uiteen in verschillende taalgroepen. Of in dit geval, door hoogmoed bleven er geesten op een lager plan staan, waardoor deze ontwikkelingen zich op aarde bij de mensen voltrokken. Maar kun je daarmee de ene taal of het ene ras hoger aanschrijven dan de ander? En dat doet Steiner wel met de rassen. In de vierde voordracht zegt hij: ‘so besteht, obgleich man uns entgegenhalten kann, daß der Europäer gegen die schwarze und die gelbe Rasse einen Vorsprung hat, doch keine eigentliche Benachteiligung. Hier ist die Wahrheit zwar manchmal verschleiert, aber Sie sehen, man kommt mit Hilfe der Geheimwissenschaft doch auf merkwürdige Erkenntnisse’ (het laatste stuk van citaat 102). En dan misschien de meest wezenlijke vraag: sinds wanneer betekent het feit dat als er betreurd wordt dat er rassen bestaan, er geconcludeerd kan worden dat er geen sprake is van racisme? Want het zijn juist die negatieve of teruggebleven krachten die vooral werkzaam zijn in de niet-Europese rassen. Het blanke ras heeft er immers het minste last van. Dus het lijkt mij eerder meer belastend dan dat het Steiner vrijpleit.
Terug naar het van Baarda-rapport en de inleiding op Die Mission einzelner Volksseelen. Deze besluit met: ‘Hierna, dat wil zeggen in de vijf hierop volgende lezingen, verdwijnt het rassenthema. Eerst komen de volken uit de oudheid en hun mythologie aan bod, terwijl de achtste lezing de blik richt op de Germaanse mythologie, wat in de negende en de tiende lezing wordt voortgezet, samen met beschouwingen over verleden en toekomst van de mensheid’.
Tot zover de bespreking van dit specifieke gedeelte van het van Baarda-rapport.
Ik denk dat je over deze bespreking uit het van Baarda-rapport het volgende kunt concluderen: Zolang het een algemene inleiding betreft op het gedachtegoed van Rudolf Steiner, weten ze het goed en helder uit te leggen (daar zijn het ook antroposofen voor). Maar zodra de pijnpunten ter sprake komen, begint het verhaal te zwabberen. Dit komt uitsluitend omdat er wanhopig wordt geprobeerd iets te verdedigen, dat me vrijwel onmogelijk lijkt om te verdedigen. Want er is wel degelijk sprake van rassenleer, al is dit rapport vooral geschreven om aan te tonen dat er géén sprake is van rassenleer. De inmiddels roemruchte en bijna hilarische slotoverwegingen van het derde deel van het rapport, op pagina 122, maakt dit zonder meer zichtbaar.

Nicht deshalb?

Ik wil aan de hand van een voorbeeld laten zien hoe de Commissie te werk is gegaan. Laten we de uitspraak ‘Nicht etwa deshalb, weil es den Europäern gefallen hat, ist die indianische Bevölkerung ausgestorben, sondern weil die indianische Bevölkerung die Kräfte erwerben mußte, die sie zum Aussterben führten’ tegen het licht houden. Zelf vind ik dit de ergste. In het van Baarda-rapport wordt deze besproken op p. 367. Het blijkt dan om citaat nr. 103 te gaan. Vervolgens moeten we naar p. 675 gaan om te kijken in welke categorie deze uitspraak is geplaatst. En dan blijkt dat deze uitspraak als volgt is beoordeeld en geclassificeerd:

Categorie 3. Onderzochte citaten waarbij geen sprake is van discriminatie.

Toen ik dit ontdekte was ik lichtelijk verbijstd. Dit lijkt mij de allergrofste speculatie over een ‘mensenras’ die je maar kunt bedenken. Of vindt de Commissie soms dat hier slechts een feitelijkheid wordt gepresenteerd? Geen sprake van discriminatie. Dat de indianen massaal zijn vermoord door de Europeanen zou de oorzaak zijn van hun ‘uitsterven’, maar omdat ze ‘zelf krachten moesten verwerven om uit te sterven’ . De Commissie vindt dat er met deze uitspraak niets mis is. In de derde categorie geplaatst dus. Geen wonder dat zij tot de conclusie zijn gekomen dat er géén sprake van rassenleer is.
Maar laten we de uitleg van de Commissie lezen. Op p. 367, waar het citaat volledig staat weergegeven staat slechts de opmerking: ‘Voor een uitvoerige bespreking van citaat 103, zie #8.5.3 citaat 165 over de uitroeiing van de indianen’.
Dat is ook een hebbelijkheid van het rapport. Om de beoordeling en de motivatie en het volledige citaat te lezen moet je je een ongeluk bladeren. Kortom zeer onoverzichtelijk en ook niet erg helder. of is dit om iedere kritische onderzoeker de moed in de schoenen te laten zinken? Erg gebruiksvriendelijk is het niet. Maar wij gaan monter door. De uitleg bij citaat 165 dus, volgens het citatenregister op p. 421. Hier blijkt dat het citaat nog een keer in zijn geheel is weergegeven. Hier staat een lange uitleg (van Baarda-rapport pp 421-423). Ik ga hem niet helemaal weergeven. Het komt erop neer dat Steiner bij zijn aanschouwingen zowel de uiterlijke als de achterliggende geestelijke aspecten meewoog. Ben trouwens benieuwd wat die geestelijke aspecten dat dan wel zijn? De Commissie stelt dat Steiner dit ras eerder met de ouderdom verbond. Ook dit lijkt mij geen doorslaggevend bewijs. Een bewijs zonder enige wetenschappelijke grond.
Maar dan: Als het ze uitkomt maakt de commissie wel degelijk gebruik van wetenschappelijke inzichten. De materialistische wetenschap blijkt opeens heel bruikbaar. De Commissie verwijst naar de studie ‘Guns, germs and steel; the fates of human societies’ van J. Diamond, waarin wordt gesteld dat de indianen massaal stierven aan door de Europeanen meegebrachte ziektes, die in de Nieuwe Wereld niet bekend waren en waar de mensen geen immuunsysteem tegen hadden ontwikkeld, waardoor zij extra gevoelig zouden zijn. Dat laatste is zonder meer waar. Het is om die reden ook dat het Azteken en het Inca-rijk betrekkelijk makkelijk door een kleine legermacht kon worden veroverd, omdat deze ziektes vernietigend hadden toegeslagen. In Noord Amerika was de cultuur van de Moundbuilders in de Mississippi-vallei verdwenen door de pokkenepidemie die de Europeanen vooraf was gegaan. Ik ken deze studie overigens niet, maar het is zeker een gezaghebbend werk. En het is ook en gegeven dat in andere recente publicaties over dit onderwerp wordt besproken, zoals dat van Charles Mann.
Alleen nu mijn probleem; Steiner wist dit niet, want dit was in zijn tijd onbekend. Of zou hij dit toch hebben geweten omdat hij helderziend was? Maar dan nog, het feit dat de indianen gevoelig waren voor Europese ziektes is toch geen bevestiging van zijn theorie over de indianen als een decadent ras? Of een ras waar door invloed van de abnormale geesten van de vorm de ouderdomskrachten inwerken en dat er louter is om dood te gaan? Het gegeven van die Europese ziektes maakt Steiners opmerking niet minder racistisch, te meer Steiner dit absoluut niet wist. Overigens is het wel weer een compleet nieuw argument, afwegend tegen Maarten Ploeger en Wiechert (Wounded Knee, want dat waren geen bacteriën maar kanonnen). Ook anders dan de vermeende decadente trekken uit de zesde voordracht, ingegeven door de werking van de planeet Mercurius. Brüll kan ook wel van tafel met zijn ‘voor Christelijke jaartelling’.
Ik moet zeggen dat de van Baarda-commissie tot nu toe de slimste uitleg heeft gevonden. Maar ook deze gaat helaas niet op. Want Steiners uitleg gaat niet over de Europese ziekten, maar over een denkbeeldige curve, waarlangs de abnormale geesten van de vorm zouden werken. In Afrika zouden de mensen de accenten van het kind hebben verkregen, in Azië die van een puber, Europa volwassen en de indianen bejaard. Dit heeft niets te maken met de epidemieën, anders had Steiner die heus wel zelf genoemd om zijn verhaal te onderbouwen. Zo%u2019n kansje om zijn verhaal te onderbouwen had hij niet laten liggen. Dit gaat over een metafysische rassenleer, niet om een beschrijving van een historisch proces. En hoe zit het dan met het argument dat de rasverschillen geen rol van betekenis meer spelen: ‘Het is niet helemaal duidelijk wat Steiner bedoelde met de zin ‘Diese Linie besteht auch für unsere Zeit’. Het lijkt erop dat rasscheppende krachten door middel van leeftijdskenmerken tot in onze tijd doorwerken. Dat is echter in tegenspraak met wat er in citaat 96 gezegd is over het tijdperk waarin deze krachten werkzaam waren. Wat ook bedoeld kan zijn is, dat jeugd- en ouderdomskrachten in het algemeen langs deze lijn op aarde verdeeld zijn, wat in overeenstemming is met citaat 104′. (van Baarda rapport p. 366). Dat blijkt dus ook in overeenstemming te zijn met citaat 103 dat nu aan de orde is, tenminste als we het van Baarda-rapport in deze uitleg moeten geloven. Want dit gaat niet over Lemurië en Atlantis, maar unsere Zeit, zeker bekenen vanuit het perpectief van 1910.
Dit is een goed voorbeeld van hoe de van Baarda-commissie met veel verschillende argumenten (soms slim gevonden) en verspreid over verschillende pagina%u2019s in het rapport de ene na de andere racistische uitspraak van Steiner probeert recht te praten. Helder is het allemaal niet, maar op deze manier wordt er gepoogd de scherpe kantjes van iedere pittige uitspraak weg te vijlen, totdat er inderdaad geconcludeerd kan worden dat er geen sprake is van rassenleer. Het gebruik van opportunistische argumenten (zoals de grote epidemieën, waar Steiner niets van kon geweten hebben) is ook een mooi voorbeeld.
Het is tot dusverre de slimste verdediging van Steiners omstreden uitspraak tot nu toe. Dus ik snap niet waarom allerlei orthodoxe antroposofen zo boos zijn over dit rapport, want de argumentatie is, zij het bijzonder onoverzichtelijk in het rapport verwerkt, vele malen slimmer dan wat zij er tot nu toe van bakken. Maar helaas is het niet ontlastend.
Ik wil aan dit concrete geval nog een ding toevoegen: het van Baarda-rapport verwijt alle critici van Steiner consequent het uit de context halen, verkeerd citeren, etc., vooral Bram Moerland. Laten we eens kijken hoe Bram Moerland deze uitspraak heeft besproken. Moerland: ‘Als we de oceaan oversteken, waar de rassen uitsterven, dan vinden wij het ras van de duistere Saturnus, het oorspronkelijke indiaanse ras. Het indiaanse ras is het Saturnus-ras. Dat heeft gevolgen: ‘Niet omdat de Europeanen het wilden is het indiaanse volk uitgestorven, maar omdat het volk zich de krachten moest verwerven die to uitsterven leiden’ (Rassenleer met charisma, p. 20). Op de manier waarop Moerland deze passages bespreekt kun je terechte kritiek hebben. Hij neemt een passage uit de zesde voordracht en bespreekt in een adem deze passage uit de vierde voordracht er achteraan. Maar hij doet de oorspronkelijke betekenis geen geweld aan. Dat doet de van Baarda-commissie wel, met hun uit de lucht gegrepen speculaties over epidemieën waar Steiner van op de hoogte zou zijn geweest, omdat hij ook het innerlijk van de zaken kon beschrijven en niet slechts de uiterlijke gebeurtenissen. Een bijzonder wetenschappelijk argument voor een zich zelf  ‘wetenschappelijk’ noemende commissie (maar deze bestond dan ook uitsluitend uit antroposofen).
Maar het ernstigste is dat als je ziet wat zij met deze uitspraak hebben uitgehaald, dit wel het toppunt is van het uit de context halen. Gemakshalve wordt er vergeten dat de indianen slechts een ‘ras van de ouderdom’ is in samenhang met een theorie dat het zwarte ras dat is van de kinderlijkheid, de Aziaten van de puber enz. Het wordt nu gepresenteerd als een enkele ‘objectieve uitspraak’, waar toevallig wat hedendaagse wetenschappelijke argumenten voor zijn aan te dragen. Kortom, een volstrekt opportunistische verdediging. Maar bij deze doorgeprikt naar ik mag hopen.
Toch ben ik benieuwd met wat voor verdediging de commissie was gekomen als Steiner gezegd zou hebben: ‘Niet omdat de Duitsers het wilden is de Joodse bevolking in Europa…’enz. Ik realiseer me dat dit heel grof is en dat je erg moet oppassen met dit soort speculaties. Maar ik vind hem helaas net zo ernstig. Maar ik denk dat die niet recht te praten zou zijn geweest. Wel handig, die epidemieën, al wist Steiner daar waarschijnlijk niets vanaf. Want wat betreft de indianen is niet gebleken dat hij enige kennis van zaken had. Zie hiervoor zijn opmerking uit 1923 dat de indianen naar het westen getrokken negers zijn die door te weinig licht en warmte koperrood zijn geworden en daardoor decadent en uiteindelijk daardoor stierven.
Of dat de indiaan een decadente aftakking is tussen aap en Ariër. Dus kennis van zaken kun je Steiner niet verwijten. Dat maakt dit epidemieën argument nog grotesker.

Follow up:

Farbe und Menschenrassen; Steiner in 1923
 

(zie voor een uitvoerige bespreking van de complete voordracht http://antroposofia.be/steinerscholen/Onderzoek/rassenleer-antroposofie.pdf )

Ik wil hier nog een andere publicatie van Steiner behandelen, de uitgeschreven voordrachtencyclus ‘Vom Leben des Menschen und der Erde; über das Wesen des Christentums’ (GA 349) die hij in 1923 hield voor de arbeiders van de bouw van het Goetheanum in Dornach (dus dertien jaar na Die Mission). Deze cyclus is bijna net zo berucht geworden. Het gaat hierbij vooral om de derde lezing, ‘Farbe und Menschenrassen’, gehouden op 14 maart 1923 online hier te raadplegen). Hij hield deze voordracht twee jaar voor zijn dood op 30 maart 1925, toch van belang om op te merken, omdat er in antroposofische kring weleens gezegd wordt dat de late Steiner afstand had genomen van zijn eerdere rassentheorieën. Als dat zo is moet dat gebeurd zijn in die laatste twee jaar. Overigens wordt dit vaak beweerd, zonder een concrete literatuurverwijzing. Wie mij kan vertellen waar Steiner dat gedaan zou hebben (in de periode 1923-1925), aarzel niet en laat het mij weten. In 1923 was hij nog net zo’n racist als in 1910, zoniet erger, zoals we hier zullen zien.
Overigens zijn er uit deze lezing wel uitspraken door de van Baarda commissie als ernstig discriminerend aangemerkt (maar liefst vijf van de zestien, om precies te zijn de citaten 2 t/m 6, uit de opsomming in het artikel van Zwaap in de Groene Amsterdammer). Dit is een opmerkelijk verschil. Toegegeven, de toonzetting van ‘Farbe und Menschenrassen’ is aanmerkelijk ruwer dan die uit Die Mission. Zoals de commissie zelf zegt: ‘Deze lezingen, de zogenaamde arbeidersvoordrachten, zijn door hun stijl uniek in het verzamelde werk van Rudolf Steiner. Ze tonen het duidelijkst aan hoe hij bij zijn lezingen uitging van het referentiekader van zijn toehoorders. Het is om die reden onmogelijk er een enkele zin uit te citeren en die buiten de de context van de hele lezing te interpreteren'(eindrapport, p. 380).
Goed, met andere woorden, een vorm van volksverheffing. Wat betreft de context en de lezing als geheel valt overigens zeker wat interessants te melden, maar dat is wel wat anders dan wat de commissie er van heeft gemaakt. Kom ik later op terug. Wat Steiner onder deze ‘volksverheffing’ verstond wordt meteen duidelijk. Na het ‘Gutemorgen’ brandt hij als volgt los: ‘Da kommt heute für uns zunächst dasjenige in Betracht, was am meisten interessant ist, nämlich die menschliche Farbe selber. Sie wissen ja, daß über die Erde hin die Menschen verschiedene Farben zeigen. Von den Europäern, zu denen wir gehören, sagt man, sie seien die weiße Rasse. Nun, sie wissen ja, eigentlich ist der Mensch in Europa nicht ganz gesund, wenn er käseweiß ist, sondern er ist gesund, wenn er seine naturfrische Farbe, die er im Innern selber erzeugt, durch das Weiße nach außen zeigt’. Hij vervolgt met: ‘Nun haben wir aber außer dieser europäischer Hautfarbe noch vier hauptsächliche andere Hautfarben. Und das wollen wir heute ein bißchen betrachten, weil man eigentlich die ganze Gesichte und das ganze soziale Leben, auch das heutige soziale Leben, nur versteht wenn man auf die Rasseneigentümlichkeiten der Menschen eingehen kann. Un dann kann man ja auch erst im richtigen Sinne alles Geistige verstehen, wenn man sich zuerst damit beschäftigt, wie dieses Geistige im Menschen gerade durch die Hautfarbe hindurch wirkt’ (p. 52).
Over dit laatste citaat is veel te doen geweest. Het is door alle critici van Steiner aangehaald, om het belang van zijn rassenleer te onderstrepen. De Commissie van Baarda ziet het overigens als een ‘typische overdrijving’, die Steiner wel vaker toepaste als hij op een specifiek onderwerp inging. In dit geval de rassen dus, dus zou dat ook op dat moment van wezenlijk belang zijn. Ik wil dit in het midden laten. Wat ik hier interessanter vind is dat Steiner spreekt van ‘das heutige soziale Leben’. In veel vertalingen, of verkorte weergaves van deze passage is dit vaak weggevallen, maar dit lijkt mij cruciaal. Hij zegt namelijk hetzelfde in Die Mission ‘Diese Linie besteht auch für unsere Zeit’ (p. 81). ‘Unsere Zeit’ of ‘das heutige soziale Leben’, Steiner bespreekt de contemporaine situatie en dus niet een ver verleden. Veel antroposofen van nu (Dieter Brüll, De Brug ea) beweren namelijk dat alle kwalificaties voor mensenrassen over een ver verleden zouden gaan. Dat blijkt dus wederom niet het geval. Bernd Hansen van de Junge Antroposophen in Duitsland heeft dit argument overigens ook al eens overtuigend weerlegd. Hansen: ‘Die oft betonte Aussage Rudolf Steiners ‘Rassen haben ab jetzt keine Bedeutung mehr oder verlieren an Bedeutung’ wird durch den Satz ‘Die weisse Rasse ist die zukünfige, die am Geiste schaffende Rasse’ relativiert. Auch stehen die pauschalen, öfter herablassenden und teilweise unbegreiflichen Äusserungen über Japaner, Franzosen, Malaien, Schwarze und Indianer im Widerspruch zu dieser Äusserung’ (geciteerd uit Jan Willem de Groot).
Verder is deze voordracht wat betreft racistische kwalificaties regelrecht grof te noemen, uitzonderlijk grof voor Steiners doen. Die Mission is gematigder getoonzet, maar ook veel geraffineerder. Dit is een opeenstapeling van lompe kwalificaties. Ik zal er een paar uitlichten, waarvan sommige zijn gekwalificeerd als ernstig discriminerend maar sommigen gek genoeg niet, terwijl die soms nog ernstiger zijn. Dat laatste is buitengewoon vreemd; het gaat hier om een korte voordracht (slechts zestien pagina’s in pocket uitgave), dus ik kan me niet voorstellen dat die niet gesignaleerd zijn. Een paar zijn overigens wel gesignaleerd (staan ook in het rapport vermeld), maar de selectie van de commissie van welke wel en welke niet discriminerend zijn, vind ik wel wat vreemd en wellicht willekeurig.
Een paar voorbeelden: ‘Zu Asien gehört die gelbe Rasse, die Mongolen, die Mongolische Rasse, und zu Europa gehört die Weiße Rasse oder die kaukasische Rasse, und zu Afrika die schwarze Rasse oder die Negerrasse. Die Negerrase gehört nicht zu Europa, und es ist natürlich nur ein Unfug, daß sie jetzt in Europa eine so große Rolle spielt. Diese Rassen sind gewissermaßen in diesen drei Erdteilen heimisch’ (Vom Leben des Menschen, p. 53, van Baarda rapport 380). Dit citaat heeft de commissie in de eerste categorie geplaatst als ernstig discriminerend, al wordt er wel een heel bijzonder argument ter verdediging van Steiner aangevoerd. De commissie stelt dat het hier wellicht gaat over de invloed van ‘zwarten’, ‘negers’ zo je wilt, op de amusementscultuur, zoals bijvoorbeeld de jazz. En Steiner hield niet van jazz, net als de grote filosoof en muziektheoreticus Theodor Adorno van de Franfurter Schule. De commissie verwijst naar Adorno’s essay ‘Über jazz’ ter verdediging van Steiner. Nu kun je lang over Adorno´s opvattingen over jazz praten (mijns inziens was deze grote filosoof wat dat betreft enigszins conservatief, of zelfs reactionair en bekrompen, zeg ik als jazzliefhebber, overigens hier niet echt relevant) het gaat hier vooral om zijn positie ten aanzien van het ‘Hight Art-Low Culture debat’ veelal aangeroerd door de Canadese socioloog en cultuurwetenschapper Thomas Crow (overigens pas jaren later), die een tegengestelde positie ten opzichte van Adorno inneemt en Adorno in deze aanvecht. Maar ook dit heeft niets te maken met huidskleur.
Overigens, als de commissie constant klaagt over misbruik en uit de context halen, laat ze dan het goede voorbeeld geven en geen denkers als Edward Said en Theodor Adorno voor de kar van ‘hoe redden we de antroposofie’ spannen. Afgaande op mijn eigen bescheiden kennis en inzichten, durf ik de stelling wel aan dat beide denkers zich bij leven hier niet gelukkig bij hadden gevoeld.
Interessanter is overigens om naar een ander citaat van Steiner te kijken, iets verderop. Deze werd niet als ernstig discriminerend aangemerkt, bijzonder vreemd want deze is nog een beetje ernstiger. Steiner: ‘Und weil er eigentlich das Sonnige, Licht und Wärme, da an der Körperoberfläche in seiner Haut hat, geht sein ganzer Stoffwechsel so vor sich, wie wenn in seinem Innern von der Sonne selber gekocht würde. Daher kommt sein Triebleben. Im Neger wird da drinnen fortwährend richtig gekocht, und dasjenige, was dieses Feuer schürt, das ist das Hinterhirn (..) Der Neger hat nicht nur dieses Kochen in seinem Organismus, sondern er hat auch noch ein furchtbar schlaues und aufmerksames Auge. Er guckt schlau und sehr aufmerksam’ (p. 55). Deze lijkt me iets ernstiger dan de vorige uitspraak. Waarom deze uitspraak niet in de eerste categorie, Commissie van Baarda? Het laat ook meteen iets interessants zien. Je zou deze uitspraak bijna op de uitspraken over het ‘zwarte ras’ uit Die Mission kunnen leggen. Conclusie er is sprake van een sterke continuïteit, oftewel dit is geen uitglijder. Tussen de Volkszielen en deze voordracht zit immers dertien jaar. Tweede conclusie, er is inderdaad sprake van rassenleer.
Ook uit andere passages blijkt de continuïteit met Die Mission. Alleen gaat het er hier wat ruiger aan toe. Zo vergelijkt Steiner ‘negers’ met ‘steenkool’, want ‘Wenn er nun eine Zeitlang in der Erde geblieben ist, was wird er? Schwarze Kohle! Schwarz wird er, weil er, als ein Baum war, Licht und Wärme in sich aufgenommen hat'(p. 54). En negers nemen ook licht en warmte op, dat hebben we eerder gezien.
Iets verder staat: ‘Gehen wir jetzt vom Schwarzen zum Gelben herüber. Beim Gelben-das ist schon verwandt mit dem Roten-ist es so, daß das Licht etwas zurückgeworfen wird, viel aber aufgenommen wird. Also da ist es schon so, daß der Mensch mehr Licht zurückwirft als beim Schwarzen. Der Swarze ist ein Egoist, der nehmt alles Licht und Wärme auf’ (p. 56). Steiner had er zin in. Waarom heeft niemand eerder deze eruit gelicht? Dit is pas echt een oneliner. Wat heeft de commissie van Baarda hierop te melden? Eerst ‘De formuleringen van Steiner wekken wel enige bevreemding op’. Dat lijkt mij ook, maar dan: ‘Door fysiologisch onderzoek zou kunnen worden nagegaan of ook op materieel gebied zulke verbindingen te leggen zijn, maar dat valt buiten het kader van dit rapport’ (p. 384). Weet niet of ik zo’n onderzoek wel zo verstandig zou vinden, laten we het daar maar bij houden. Als het een antroposofisch initiatief zou zijn en je zou met deze motivatie van Steiner komen heb je pas echt een rel, lijkt mij tenminste.
Steiner vervolgt: ‘Der Gelbe, von der mongolischen Bevölkerung, der gibt schon etwas Licht zurück, aber er nimmt auch viel Licht auf. Er begnügt sich mit weniger Licht, das kann nun nicht im ganzen Stoffwechsel arbeiten. Da muß der Stoffwechsel schon auf seine eigene Kraft angewiesen sein. Das arbeitet nämlich in der Atmung und in der Blutzirkulation. Also beim Gelben, beim Japaner, beim Chinesen, da arbeitet das Licht und die Wärme hauptsächlich in der Atmung und der Blutzirkulation. Wenn Sie je einem Japaner begegnet sind, so werden Sie bemerkt haben, wie dr auf seine Atmung achtet. Wenn er mit Ihnen redet, hält er sich immer zurück, daß die Atmung so recht in Ordnung ist. Er hat ein gewisses wohlgefühl an die Atmung (…) Der Neger ist viel mehr auf Rennen und auf die äußere Bewegung aus, die von dem Trieben beherrscht ist. Der Asiate, der Gelbe, der entwickelt mehr ein innerliches Traumleben, daher ganze asiatische Zivilisation dieses Träumerische hat. Also ist er nicht mehr so in sich bloß lebend, sondern er nimmt schon vom Weltenall etwas auf. Un daher kommt es, daß die Asiaten so wunderschöne Dichtungen über das ganze Weltenall haben. Der Neger hat das nicht’ (p. 57).
Ik denk niet dat dit is recht te praten, met wat voor kunst en vliegwerk dan ook. Dit is puur racisme, oftewel rassenleer in de meest elementaire vorm. Ook dat verhaal van de ademhaling bij de Aziaten hebben we al gezien bij de Volkszielen, dus wederom een sterke continuïteit. Op deze manier gaat het door tot het eind.
Goed, de Europeanen dan. Wat heeft Steiner daar over te melden? ‘Nun, meine Herren, betrachten wir uns selber in Europa. Wir sind in der Tat dem Weltenall gegenüber eine weiße Rasse, den wir werfen alles äußere Licht zurück. Wir werfen alles äußere Licht und im Grunde genommen auch alle Wärme zurück’. Dus de Europeaan geeft en de Afrikaan neemt. Interessante theorie, zeker in Steiners tijd, toen het kolonialisme op zijn hoogtepunt was.
Maar goed, Steiner stelt dat wat de Afrikanen met hun ‘Triebleben’ hebben en de Aziaten met hun ‘Traumleben’ heeft de Europeaan met zijn ‘Denkleben’, gezeteld in zijn ‘Vorderhirn’ (schematisch uitgetekend op p. 56, waar ook is weergegeven dat de zwarten meer hun ‘Hinterhirn’ hebben ontwikkeld en de Aziaten hun ‘Mittelhirn’, zie afb. hieronder). Steiner resumeert: ‘Dadurch aber stellt sich das Folgende heraus: Der mit dem Hinterhirn, der hat vorzugweise das Triebleben, das Instinktleben. Der da mit der Mittelhirn hat das Gefühlsleben, das inder Brust sitzt. Und wir Europäer, wir armen Europäer haben das Denkleben, das im Kopf sitzt. Dadurch fühlen wir gewissermaßen unseren inneren Menschen gar nicht’ (p. 58).

afbeelding uit Vom Leben des Menschen und der Erde, ‘Farbe und Menschenrassen’, ‘Tafel 6’, p. 56. (bron http://wiki.anthroposophie.net/Rassen )

Steiner gaat hierna nog door maar de essentie van zijn voordracht is hier wel weergegeven. Steiner roemt nog de bijzondere innerlijke kwaliteiten van het zwarte ras en inderdaad, dat haalt ook de commissie van Baarda aan. De commissie stelt: ‘In de antroposofische menskunde worden anatomisch en fysiologisch drie systemen van elkaar onderscheiden: het stofwisselings-ledematensysteem, het ritmische systeem en het zenuw-zintuigensyteem. Zij vormen de lichamelijke grondslag voor respectievelijk het willen, het voelen en het denken. In de voordracht laat hij zien dat deze drieledigheid ook van toepassing is op de mensheid als geheel. De drie systemen zijn als het ware over de drie hoofdrassen verdeeld. Bij het zwarte ras ligt de nadruk op het stofwisselings-ledematensysteem, bij het gele ras op het ritmische systeem en bij het blanke ras op het zenuw-zintuigensysteem’ (p. 386).
Duidelijk, alleen zegt de commissie het vriendelijker dan Steiner zelf. Maar als je zelfs slechts de woorden van de commissie zou aanhalen, is er dan geen sprake van rassenleer? Ik denk dat met deze laatste opmerkingen de commissie haar eigen hoofdconclusie ‘er is géén sprake van rassenleer’ volledig ondergraaft. Het gaat hier, ook voor Steiners doen, om een buitengewoon platvloers verhaal, eigenlijk weerzinwekkend in zijn unverfroren racisme. Toch is er iets interessants uit te halen. Naast het vijfdelige planetaire model en het vierdelige ‘leeftijdsfase’ model, duikt hier het ‘driedelige model’ op. Die van de dag, nacht en schemeringsrassen. De Indianen zijn dan ook een ‘schemeringsras’, zij het dat die de ‘avondschemering’ representeren. Dat laatste zegt Steiner trouwens letterlijk in Die Mission, zoals we eerder hebben gezien. Hij spreeekt van ‘der Abenddämmerung der Menschheit’ (‘Die Mission’, p. 122). Anderen hebben er al op gewezen dat dit drieledige model verdacht veel lijkt op de rassentheorieën van Carl Gustav Carus, een van de grondleggers van het schedelmeten (Jana Hussman en Jan Willem de Groot). Nu kunnen wij ook de tekening begrijpen die de dochter van Angelique Oprinsen maakte op de Vrije School de Berkel in Zutphen, waarna Angelique Oprinsen bij de schoolleiding aan de bel trok en uiteindelijk resulteerde in de brochure van Toos Jeurissen (zie onderstaande afbeelding). Ook wordt het antroposofische model van ‘hoofd’, ‘hart’ en ‘buik’, oftewel verstand, gevoel en driftleven op de drie hoofdrassen geprojecteerd. Alles hangt immers samen met alles en alle patronen herhalen zich in diverse verschijningsvormen. Zie hier weer het hermetische element, al geloof ik niet dat dit ooit voor mensenrassen was bedoeld.
Verder is deze lezing, al was het maar vanwege de bruutheid, van een ander kaliber dan wat we hiervoor gezien hebben. Nog een fragment: ‘Und so ist es wirklich ganz interessant: Auf der einen Seite hat man die Schwarze Rasse, die am meisten irdisch ist. Wenn sie nach Westen geht stirbt sie aus. Man hat die gelbe Rasse, die mitten zwischen Erde und Weltenall ist. Wenn sie nach Osten geht, wird sie braun, gliedert sich sich zu viel dem Weltenall an, und stirbt aus. Die Weiße Rasse ist die zukünftige, ist die am Geiste schaffende Rasse. Wie sie nach Indien gezogen ist, bildete sie die innerliche, poetische, dichterische, geistige indische Kultur aus. Wenn sie jetzt nach westen geht, wird sie eine Geistigkeit ausbilden, die nicht so sehr den innerlichen Menschen ergreift, aber die äußere Welt in ihrer Geistigkeit begreift’ (p. 67). Gutemorgen inderdaad. Wat een jubelzang. Bij deze is dus ook de veel aangehaalde opmerking van Steiner dat het Europese ras het ras van de toekomst is langsgekomen.
Aan het eind van het verhaal krijgt de ‘normale wetenschap’ een veeg, wanneer het de ‘menskunde’ betreft. Steiner: ‘Da war einer von diesen Naturforschern, der hat es besonders stark gemerkt: man kommt ja nicht mehr weiter, man erfährt durch die gegenwärtige Wissenschaft nichts von Menschen. Aber er hat nicht gesagt: also müssen wir uns der Anthroposophie nähern, sondern er hat gesagt: Gebt uns Leichen, damit wir die zergliedern können. Sehen Sie, das war alles was er sagen konnte: Gebt uns Leichen!’ (p. 67-68). Dit laatste staat los van de rassenkwestie, maar het is weer wel een aardig voorbeeld van hoe de antroposofie, in dit geval Steiner zelf, tegen wetenschap aankijkt. Wat wilt u dan meneer Steiner, onbewezen rassentheorieën loslaten op echte levende mensen? Geef mij dan toch die materialistische wetenschap maar, gebaseerd op empirie. En daar heb je soms weleens ‘Leichen’ voor nodig. Zolang dat maar netjes geregeld is, met wilsbeschikking etc. en niet zoals dat nu nog gebeurt in de Volksrepubliek China, lijkt me daar niets mis mee. Is trouwens een goed gebruik sinds de renaissance. Een ‘grote ingewijde’ als Leonardo da Vinci was hierin zelfs pionier. Hij is er mee begonnen lichamen van overledenen te onderzoeken (heeft ook de prachtigste anatomische tekeningen opgeleverd). Toch niet echt iemand die in met hermetisme en gnosticisme dwepende kringen wordt afgewezen.
Goed, het gaat hier om een korte lezing, slechts bedoeld als ‘volksverheffing’ en dus zeker geen basiswerk van Steiner, of een andere essentiële sleutel tot zijn gedachtegoed (al is het opduiken van Carus driedelige rasmodel zeker interessant). In die zin is het van minder belang dan de Volkszielen. Wel opmerkelijk dat de commissie zich zo op dit verhaal heeft gefixeerd (vier uitspraken in de eerste categorie, overigens dan nog een paar ernstiger uitspraken over het hoofd ziend). Dit verhaal maakt echter wel zichtbaar dat het racisme van Steiner virulent is, alleen laat hij zich in dit verhaal echt goed gaan en gooit hij alle remmen los. Schwarze Kohlen und käseweiß! Met de zwarte als nemer en de blanke als gever, vooral van ‘warmte’. Dit ter meerdere glorie ende verheffing der arbeidersklasse. Wat zou een goede Duitse socialist uit die tijd of onze eigen Domela Nieuwenhuys hiervan gevonden hebben? Zou wel benieuwd zijn. Voor de echte rassenleer en de achterliggende theorie moet je echter bij Die Mission zijn. Dat is rassenleer voor de ‘elite’ en de ‘ingewijden’.
Toch is er een ding opmerkelijk. We hebben gezien dat bovenstaande lezing relatief streng beoordeeld is door de van Baarda-Commissie (vier van de zestien uitspraken). Geen van de uitspraken uit Die Mission is uiteindelijk in die categorie geplaatst. Hoewel de toonzetting wat ruwer is (‘directer’) lijkt mij de ernst van sommige uitspraken uit Die Mission niet aan ernst onderdoen voor enkele uit deze lezing. Dat geeft alle redenen tot vragen.
Zelf denk ik dat daar wel een antwoord op is. Het bovenstaande verhaal wordt niet gezien als een belangrijk antroposofisch werk. Dat is met Die Mission wel anders. Het van Baarda-rapport vermeldt (p. 242) immers over Die Mission dat Steiner dit zelf als een belangrijk werk zag. In 1918 overhandigde hij zelfs een exemplaar aan Prins Max von Baden, omdat hij het als een belangrijke handleiding zag om tot vrede te komen tussen volken (niet de hele cyclus gaat over rassen).
Toch denk ik, maar dat is slechts mijn visie, dat Vom Leben des Menschen, al is er wel een continuïteit met Die Mission, geen ‘kern-antroposofie’ is. Dat is Die Mission wel. Daar worden verbanden gelegd met het grotere geheel van de antroposofie, zoals de aarde-evolutie. ‘Farbe und Menschenrassen’ zou je nog als een ongelukkige ‘uitglijder’ kunnen zien, waarin Steiner de boel flink provoceerde (of maar wat stond te brallen). ‘Die Mission’ laat echter zien dat de rassenleer een wezenlijk onderdeel van de antroposofie is en daarmee dat er wel degelijk sprake is van rassenleer. ‘Das halte ich für keinen Ausrutscher, sondern für einen zentralen Teil seiner Weltanschauung’, aldus Helmut Zander.

tekening van Juliette Oprinsen bij de periode ‘Rassenkunde’ op de Vrije School ‘de Berkel’, in Zutphen, later de omslagillustratie van de brochure van Toos Jeurissen. Hoewel deze tekening al vaak is vertoond, is nu de achterliggende idee duidelijk geworden. De inspiratie ligt onmiskenbaar in Steiners ideeën zoals hij die in ‘Vom Leben des Menschen’ uiteen heeft gezet, gebaeerd op de rassentheorie van Carl Gustav Carus. Hoewel deze stelling van Jan Willem de Groot sterk in twijfel is getrokken door de Nederlandse antroposofen Hugo Verbrugh en Arnold Sandhaus en later ook in het van Baarda rapport, is dit ook de mening van Jana Husman-Kastein en naar ik begrepen heb ook die van Helmut Zander. Wat toch in het nadeel van deze antroposofen spreekt (Verbrugh en Sandhaus) is dat zij uitsluitend naar Steiner zelf kijken en daarbij het idee uit het oog verliezen dat Steiner ook ideeën zou kunnen hebben overgenomen van tijdgenoten. (bron: http://www.stelling.nl/simpos/antro1.htm).

Het ras van de toekomst? Een kleine citatensoap
 

Uit Rudolf Steiner, ‘Vom Leben des Menschen und der Erde; über das Wesen des Christentums’, Dreizehn Vorträge gehalten vor den Arbeitern am Goetheanumbau in Dornach vom 17. Februar bis 9. Mai 1923 (GA 349), Rudolf Steiner Taschenbücher aus dem Gesamtwerk, Dornach, 1993, ‘Farbe und Menschenrassen’, Dritter Vortrag, Dornach, 3. März 1923:

‘Wenn die Neger-was sie allerdings heute weniger zu tun können, heute sind die Verhältnisse schon anders, aber in Urzeiten war das schon so, wie ich es erzähle -nach Westen hinüberwandern- eine Schiffahrt hat es ja immer gegeben, und es waren ja außerdem durch den ganzen Atlantischen Ozean war ja früher auch ein Kontinent (Atlantis, FS)-, also wenn die Schwarzen nach dem Westen auswandern, da können sie nicht mehr so viel Licht un Wärme aufnehmen wie in ihrem Afrika. Da kommt ihnen weniger Licht und Wärme zu. Was war die Folge? Ja, ihre Natur ist eingerichtet darauf, so viel als möglich Licht und Wärme aufzunehmen. Ihre Natur ist eigentlich eingerichtet, dadurch schwarz zu werden. Jetzt kriegen sie nicht so viel Licht und Wärme, als sie brauchen, um schwarz zu werden. Daher werden sie kupferrot, werden Indianer. Das kommt davon her, weil sie gezwungen sind, etwas von Licht un Wärme zurückzuwerfen. Das glänzt dann so kupferrot. Das Kupfer ist selber ein Körper, der Licht un Wärme so ein bißchen zurückwerfen muß. Das können sie nicht aushalten. Daher sterben die Indianer im Westen aus, sind wiederum eine untergehende Rasse, sterben an ihrer eigenen Natur, die zu wenig Licht und Wärme bekommt, sterben an dem Irdischen. Das Irdische ihrer Natur ist ja ihr Triebleben. Das können sie nicht mehr ordentlich ausbilden, während sie noch starke Knochen kriegen. Weil viel Asche hineingeht in ihre Knochen, können diese Inianer diese Asche nicht mehr aushalten. Die Knochen werden furchtbar stark, aber so stark, daß der ganze Mensch an seinen Knochen zugrunde geht.

Sehen Sie, so hat sich die Sache entwickelt, daß diese fünf Rassen enstanden sind. Man möchte sagen, in der Mitte schwarz, gelb, weiß, und als ein Seitentrieb des Schwarzen das Kupferrote, und als ein Seitenzweig des Gelben das Braune- das sind immer die aussterbende Teile’. (p. 61-62)

‘Und so ist es wirklich ganz interessant: Auf der einen Seite hat man die Schwarze Rasse, die am meisten irdisch ist. Wenn sie nach Westen geht stirbt sie aus. Man hat die gelbe Rasse, die mitten zwischen Erde und Weltenall ist. Wenn sie nach Osten geht, wird sie braun, gliedert sich sich zu viel dem Weltenall an, und stirbt aus. Die Weiße Rasse ist die zukünftige, ist die am Geiste schaffende Rasse. Wie sie nach Indien gezogen ist, bildete sie die innerliche, poetische, dichterische, geistige indische Kultur aus. Wenn sie jetzt nach westen geht, wird sie eine Geistigkeit ausbilden, die nicht so sehr den innerlichen Menschen ergreift, aber die äußere Welt in ihrer Geistigkeit begreift’ (p. 67)

Zie hier deze opmerkelijke woorden van Rudolf Steiner uit 1923 voor de arbeiders van de bouw van het Goetheanum te Dornach. De historici Evert van der Tuin en Gjalt Zondergeld hebben deze passages in 1984 ook besproken. Zij hebben gebruik gemaakt van de Nederlandse vertaling, die ik zelf niet heb, dus ik kan hun noten niet precies controleren. In het geval van ‘Die Mission einzelner Volksseelen’ en zelfs bij ‘Aus der Akasha-Chronik’ heb ik gemerkt dat sommige vertalingen niet altijd even accuraat zijn en dat sommige al te pittige passages zijn weggelaten of herschreven. Een van mijn discussie partners in het racisme-debat heeft mij doen vermoeden dat met dit controversiële werk van Steiner hetzelfde is gebeurd (zie commentaar van Alex van 9-12-2008 at 22:22 op racismedebat, http://antroposofie.wordpress.com/2008/10/30/racismedebat/#comment-1219 ). Hij wist me te melden dat er geen Nederlandse vertaling is van de zin: ‘Die Negerrasse gehört nicht zur Europa, und es ist natürlich ein Unfug, dass sie jetzt in Europa eine so grosse Roll spielt’ (in de Duitse uitgave p. 53). Deze weggelaten passage is zelfs een van de zestien uitspraken die in 2000 door de Commissie van Baarda als ernstig discriminerend werd gekwalificeerd. Maar kennelijk gecensureerd uit de vertaling van Vrij Geestesleven van 1983 (dezelfde uitgave waar ook Zondergeld en van der Tuin gebruik van maken), althans zoals ik het heb begrepen op ‘racisme-debat’. Maar goed, op grond van deze kennelijk niet al te accurate en kennelijk niet volledige vertaling bespreken Zondergeld en van der Tuin het ‘ras van de toekomst verhaal’ als volgt:

‘Omdat het in zijn ziel en geest het meest kan verwerken, is het blanke ras het enige dat buiten zijn grondgebied kan treden. Het blanke ras is het ras van de toekomst, het ras dat scheppend met de geest bezig is. Naar Indië trekkend schiep het de innerlijke poëtische, dichterlijke geestelijke Indische kultuur (noot 11: R. Steiner, Leven van mens en aarde, p. 60-64). Als het blanke ras naar het westen trekt zal het niet te gronde gaan (zoals de indianen, die geëmigreerde negers zouden zijn), maar een geestelijk leven scheppen dat niet zozeer direct met het innerlijke van de mens te maken heeft, maar het geestelijk zijn van de uiterlijke wereld begrijpt (noot 12, ibidem, p. 70). Met deze opvatting sluit Steiner simpelweg aan bij de koloniale en imperialistiese praktijk van die dagen’.

Evert van der Tuin, Gjalt Zondergeld, ‘De schaduwkant van de antroposofie’, in ’t Kan anders’, najaar 1984, p. 54.

Aan de spelling is te zien dat dit artikel enigszins gedateerd is. Ook is het in zijn geheel tamelijk gepolitiseerd (ademt sterk de sfeer uit van de jaren zeventig, en de link met het fascisme wordt wel heel snel gelegd). Desalniettemin wordt door diverse antroposofen die hun zaak verdedigen altijd verwezen naar dit ene artikel. Latere kritiek, die ik in veel gevallen ook stukken beter vind, ook de latere bijdragen deze historici, die veel genuanceerder zijn, wordt dan gemakshalve genegeerd ‘want zij zijn er toen mee begonnen’ (is mij letterlijk medegedeeld op ‘racisme-debat’). Maar dit eerste artikel van Zondergeld en van der Tuin heeft er kennelijk diep ingehakt. Er zijn er ik weet niet hoeveel woedende reacties geweest vanuit de antroposofische hoek. Als ik het zo inschat zijn er bij elkaar zo’n twee nummers van Driegonaal volgeschreven over dit ene artikel (en die woorden van Steiner vallen dan dus wel mee? Nee, Zondergeld en van der Tuin zijn pas erg). Ook Hans Peter van Manen, geschiedenisleraar aan de Vrije School in Den Haag, schreef een kritisch artikel in het antroposofische tijdschrift Jonas, later gepubliceerd in ‘Antroposofie ter discussie’, Jelle van der Meulen (red.), Vrij Geestesleven, Zeist, 1985, getiteld ‘Rudolf Steiners visie op volken en rassen’. Dit artikel, zo is mij verzekerd, is een absolute must. Hans Peter van Manen over Zondergeld en van der Tuin:

‘Verder ontbreekt het in hun artikel -hoe kan het ook anders?- de reden en de plaats van de beschouwingen over de rassen in ‘De Volkszielen’. Ieder volk belichaamt in zijn cultuur een of meerdere elementen van het algemene zieleleven van de mensheid. Dit zieleleven is de eigenlijke drager van de mensheidsontwikkeling. De volkszielen zijn aartsengelenwezens, die de volkeren en hun culturen inspireren en stuwen en zodoende de ontwikkeling, die in rassen dreigde te verstarren, weer in beweging te brengen. ‘We zullen zien hoe het in onze tijd de kenmerken van een volk zijn, die het rassenkarakter gaan opheffen, gaan uitwissen’ (noot 8, Rudolf Steiner, ‘De Volkszielen’, Zeist, 1980, p. 83). Het kan inderdaad als een voordeel of een voorrecht van het blanke ras beschouwd worden dat deze rassenuitwissende werking primair van de Europese volkeren uitgaat. Alleen in die emanciperende zin beschouwde Rudolf Steiner het blanke ras als het ‘ras van de toekomst’, een uitdrukking die hij niet in de Volkszielen gebruikte, maar in de arbeidersvoordracht van 3 maart 1923′. (p. 52)

Dit blijkt dus een volkomen overbodige en zelfs foutieve correctie op Zondergeld en van der Tuin te zijn, want die hebben de uitspraak ‘Het blanke ras is het ras van de toekomst’ geciteerd uit die arbeidersvoordracht uit 1923 (zie hun voetnoot, die van Manen kennelijk is ontgaan). Bovendien schetst Hans Peter van Manen wel een heel rooskleurig beeld van Steiners uitspraak. Want wat zegt hij in de twee zinnen daarvoor? Dat het zwarte ras sterft als het naar het westen gaat en dat het gele ras eveneens het loodje legt, wanneer het naar het oosten gaat. Het enige ras dat in Steiners visie zich dit soort uitstapjes kan permitteren en er zelfs van opknapt is het blanke ras, zowel als het naar het oosten gaat, als naar het westen. Dan gebeuren er zelfs prachtige dingen en daar wordt het alleen maar beter van. Het zijn dus niet Zondergeld en van der Tuin die in dit geval de woorden van Steiner manipuleren, het is Hans Peter van Manen. Hij is degene die Steiners woorden een andere betekenis geeft. Wellicht is het aardig om de woorden van Paul Heldens aan mij terug te halen: ‘…waarin de feitelijke onjuistheden en de tendentieuze interpretatie van de gewraakte teksten van Rudolf Steiner worden belicht, die bij Toos Jeurissen, Bram Moerland, Gjalt Zondergeld e.a. schering en inslag zijn. Halve waarheden zijn verwoestender dan kloeke leugens. Dieter Brüll karakteriseerde deze geestesstroming daarom treffend als ‘de nieuwe reactionairen’ en ‘Wat de kritiek van Schreve op ‘De volkzielen’ betreft, vind ik het artikel van Hans Peter van Manen: ‘Rudolf Steiners visie op volken en rassen’ in de bundel ‘Antroposofie ter discussie’ nog altijd zeer ‘to the point’. Niettemin schijnt die bundel in antroposofische kringen inmiddels als hopeloos gedateerd te worden beschouwd. Maar elk nadeel heeft z’n voordeel: in de ‘ramsj’ zijn nog enkele exemplaren te koop’ (geciteerd uit http://florisschreve.blog-s.nl/2008/10/14/antroposofie-ii-een-repliek/ ). Over halve waarheden en kloeke leugens gesproken en dan heb ik het niet over de voor mij nuttig gebleken mededeling dat dit boekje nog in de ramsj te koop was (want zo heb ik het inderdaad gevonden, dus dank voor deze tip).

Wellicht is er na het verschijnen van van Manens artikel nog wat na-gepolemiseerd tussen Zondergeld en van der Tuin en van Manen. Ik ken deze stukken niet, maar ik heb zo’n vermoeden, gezien een donderende passage uit het roemruchte artikel van Prof. Dr. Dieter Brüll, hoogleraar belastingrecht en prominent antroposoof, ‘De nieuwe reactionairen; met een bijzondere aandacht voor het verschijnsel Zondergeld’, verschenen in Driegonaal: ‘Zondergeld is een slechte verliezer. Van Manen, die als geen ander de onfatsoenlijke trucjes heeft blootgelegd, die Zondergeld in zijn eerste stuk had toegepast, wordt in het derde pamflet van als ‘de historicus’ (!) van Manen aangeduid. Gesuggereerd wordt, dat van Manen geen historicus zou zijn. Voor zover ik weet, pleegt men iemand, die zijn doctoraal geschiedenis heeft gehaald, een historicus te noemen, zelfs als hij bij Zondergeld is afgestudeerd. Uiteraard bestaan er goede en slechte historici. In zijn analyse van Zondergelds vervalsingen toont van Manen dat hij zijn vak beheerst. In de omgang met de feiten toont Zondergeld dat hij zijn vak misbruikt’ (Dieter Brüll, ‘De nieuwe reactionairen’, oorspr. in maart 1986, nr. 1, geciteerd uit de extra editie van Driegonaal ‘(anti)racisme versus anthroposofie’, maart, 1996). Ik wil hier niet speculeren over academische titels en diploma’s en of Hans Peter van Manen zijn vak beheerst (wellicht is hij een goed historicus en een goede leraar geschiedenis, dat wil ik zonder meer geloven en bovendien, wie ben ik?), maar ik vind wel dat Hans Peter van Manen, als hij hier de antroposofie verdedigt, er zelf niet voor terugschrikt om trucjes uit te halen. Want dat is wel gebleken, zie bovenstaand voorbeeld.

Maar dan gebeurt er het volgende: van Manen, die een zogenaamde slimme ‘correctie’ op Zondergeld en van der Tuin heeft gemaakt, daarbij onvoorwaardelijk gesteund door de antroposofische ‘titaan’ Dieter Brüll, wordt bijna slachtoffer van zijn eigen methode. Hij valt zogezegd in zijn eigen zwaard. Want dan komt Toos Jeurissen met haar brochure. Zij behandelt deze passage van van Manen als volgt:

‘De superioriteitstheorie, dat het (volgens Steiner) de blanke volkeren zullen zijn die het rassenkarakter zullen gaan opheffen, leeft ook onder antroposofen. Of, zoals de antroposofische leerkracht Hans Peter van Manen het uitdrukt: ‘Dat kan inderdaad als een voordeel of een voorrecht van het blanke ras worden beschouwd, dat deze rassenuitwissende werking primair van de Europese volkeren uitgaat’. Over deze laatste uitspraak zou u toch eens even goed moeten nadenken: ‘het kan als een voorrecht worden beschouwd dat er een rasuitwissende werking van de Europese volkeren uitgaat’ De Groep Tegen Fascisme reageerde hierop met de volgende woorden: Een dergelijke opmerking afzettend tegen de vroegere en huidige praktijken van Europese volkeren: de slavenhandel, de koloniale uitbuiting’, enz.

(Toos Jeurissen, ‘Uit de Vrije School geklapt; over antroposofie en racisme; een stellingname’, Baalproducties, Sittard, 1996, p. 12-13, http://www.antroposofia.be/wordpress/uit-de-vrije-school-geklapt.pdf ).

Goed, over de mening van ‘De Groep Tegen Fascisme’ (? Ik ga ervan uit dat Hans Peter van Manen net zo tegen het fascisme is als ik) kun je wellicht je schouders ophalen, maar de bovenstaande verdediging van Steiners rassenleer getuigt mijns inziens toch wel enigszins van antroposofische deformatie. Ik snap in ieder geval niet dat je zoiets kunt verdedigen en dan ook met die argumenten.

Herman Boswijk, bibliothecaris van de antroposofische bibliotheek in Den Haag, heeft ooit een aantal correcties geschreven op de brochure van Jeurissen. Hij is zo vriendelijk geweest om mij die, op mijn verzoek, toe te zenden. Deze zijn bij mijn weten nooit echt gepubliceerd (er is gebruik gemaakt door WF Veltman in zijn boekje ‘Van je ras, ras, ras, rijdt de koning door de plas’), dus dat zal ik hier ook niet doen. Boswijk is er overigens expliciet over dat hij slechts Jeurissen heeft willen corrigeren en geen oordeel wil uitspreken of er nu wel of geen sprake van rassenleer is in Steiners oeuvre. Daar heeft hij zich ook aan gehouden. Ik zal de correctie van Boswijk hier niet letterlijk weergeven ( nogmaals, deze is nl. bij mijn weten niet eerder gepubliceerd en dan vind ik het niet aan mij om dan wel stukjes letterlijk weer te geven), maar iedereen kan nu wel zien dat Jeurissen van Manen enigszins tendentieus aanhaalt, althans, niet de oorspronkelijke intentie van die passage weergeeft. Zelf was me dit al opgevallen en heb ik dat ook in mijn repliek op Paul Heldens benoemd, in mijn bespreking van het hele artikel van Hans Peter van Manen. Dat heeft dus ook Herman Boswijk terecht gesignaleerd. Alleen was deze opmerking naar Zondergeld van van Manen dus ook onterecht (daar heeft Boswijk het overigens niet over, maar dat was ook niet zijn doelstelling). Van Manen wilde hiermee namelijk Zondergeld en van der Tuin corrigeren. Maar zij hebben, itt wat van Manen suggereert, nergens gezegd dat deze passage uit ‘Die Mission’ kwam, maar idd uit ‘Vom Leben des Menschen’ (dat had ik zelf overigens ook nog niet gezien bij het schrijven van mijn tweede artikel en ben toen te makkelijk met van Manen meegegaan). En als we verder nu eens goed kijken naar wat van der Tuin en Zondergeld er van gemaakt hebben, dan kun je niet zeggen dat zij overdreven hebben. Want het Duitse origineel, dat ik hierboven heb geciteerd, is nog een stukje erger.

Terecht heeft de commissie van Baarda, alweer een paar jaartjes verder, deze drie citaten (in het eerste fragment zijn er twee verwerkt) in de eerste categorie geplaatst (zie de weergave in de Groene Amsterdammer http://florisschreve.web-log.nl/mijn_hersenspinsels_onder/zestien-keer-steiner-de-g.html , de citaten 4, 5 en 6, in het van Baarda-rapport, cit. 130, 131 en 132, pp. 682-686). Hadden ze ‘Die Mission einzelner Volksseelen’ ook maar zo streng beoordeeld. Want ook de uitspraak: ‘Nicht etwa deshalb, weil es den Europäern gefallen hat, ist die indianische Bevölkerung ausgestorben, sondern weil die indianische Bevölkerung die Kräfte erwerben mußte, die sie zum Aussterben führten’, uit de vierde voordracht, is ook ernstig discriminerend en hoort zeker in die categorie thuis. Maar daarvoor is ‘Die Mission’ kennelijk te heilig, heiliger dan die ‘arbeidersvoordracht’, althans daar lijkt het wel op. Want alles wat in ‘Die Mission’ gezegd wordt is, hoe extreem soms ook, een onderdeel van de antroposofie (daarom staan die uitspraken, naar mijn vermoeden, ook in de zg tweede categorie, dwz dat het lijkt of er sprake is van discriminatie, maar dat die uitspraak alleen te begrijpen is binnen de context van de antroposofie als geheel). Bovendien vind ik die ene uitspraak over het ‘uitsterven’ van de Indianen uit ‘Die Mission’ nog iets onheilspellender, misschien juist omdat dit ‘kern-antroposofie’ is. Steiner heeft die uitspraken ook gedaan binnen een welhaast hermetisch theoretisch kader, als een meedogenloze consequentie van zijn wereldbeeld, al is dat wereldbeeld slechts gebaseerd op zelfverklaarde helderziende waarneming. ‘Das ist einfach eine Gesetzmäßigkeit’, maar wat is dan de grond van die wetmatigheid? Wat hij in die arbeidersvoordracht heeft geroepen kun je voor een deel nog wel afdoen als wat lukraak gebral, vandaar mijn vermoeden dat deze voordracht relatief streng is beoordeeld.

zie verder voor een van de meest recente en vooral een van de meest ‘originele’ verdedigingen van Steiners ‘inzichten over rassen’ deze bijdrage (oorspronkelijk verschenen op racisme-debat). Rassen zijn te vergelijken met automodellen, waarvan op een gegeven moment de tijd om is en slechts leuk zijn voor in een museum (de bestuurder/ziel incarneert toch wel in een nieuwe). De indianen worden hier omschreven als een ‘ziek ras’.

Update 6-6-2011 Een interview met Helmut Zander voor de Zwitserse televisie (59 min.)

http://www.videoportal.sf.tv/video?id=cd417eb3-78a9-40c3-9342-21bde5e7a471

Sternstunde Philosophie: Mysterium Anthroposophie. Der Historiker Helmut Zander im Gespräch mit Norbert Bischofberger

11:00 UhrDie Rudolf Steiner Schulen sind bekannt. Weniger bekannt ist die Weltanschauung Rudolf Steiners (1861-1925), dem Begründer der Anthroposophie. Er suchte nach “Erkenntnissen der höheren Welten” und wollte Erziehung und Pädagogik, Politik, Landwirtschaft, Architektur, Medizin und Religion radikal erneuern. Aus welchen Quellen schöpfte Rudolf Steiner seine “Geheimlehre”, und wie aktuell sind die Ideen der bedeutendsten esoterischen Bewegung der europäischen Geschichte? Was macht die Faszination der Anthroposophie aus? In der “Sternstunde Philosophie” gibt der Historiker Helmut Zander Einblick in das Mysterium Anthroposophie und erläutert, welche Impulse diese Weltanschauung der modernen Gesellschaft vermitteln kann.Literaturhinweis:Helmut Zander: Anthroposophie in Deutschland. Theosophische Weltanschauung und gesellschaftliche Praxis 1884-1945., 2 Bände, 1884 Seiten. Verlag Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 2007. Wiederholung der Sternstunde Philosophie:Montag, 16. Februar 2009 um 01.20 Uhr auf SF1Dienstag, 17. Februar 2009 um 12.00 Uhr auf SFinfoMittwoch, 18. Februar 2009 um 04.30 Uhr auf SF1Samstag, 21. Februar 2009 um 08.50 Uhr auf SF1Sonntag, 22. Februar 2009 um 09.15 Uhr auf 3satVHS- oder DVD-Bestellung direkt: sternkopien@sf.tv

http://www.sf.tv/videoplayer/embed/cd417eb3-78a9-40c3-9342-21bde5e7a471

http://www.sf.tv/videoplayer/embed/cd417eb3-78a9-40c3-9342-21bde5e7a471

Moderne kunst van Indiaans Noord Amerika

English version: ‘Living in exile in their own land; Contemporary Native American Artists’ click  here 

Jimmie Durham, ‘Pocahontas’ underwear’, mixed media, 1985

In 1996 volgde ik met een klein groepje medestudenten aan de vakgroep kunstgeschiedenis van de Universiteit Leiden de projectgroep ‘Kunst in de multiculturele samenleving’ onder leiding van Dr. Willemijn Stokvis. Hoewel er binnen de kunstgeschiedenis als discipline al iets daarvoor steeds meer aandacht was ontstaan voor moderne en hedendaagse kunst buiten de westerse wereld (dus Europa en na de Tweede Wereldoorlog de Verenigde Staten) stond dit mondiale perspectief, binnen Nederland althans, nog sterk in de kinderschoenen. Er waren een paar musea voor volkenkunde die hier soms aandacht aan besteedden en in Amsterdam was net de Gate Foundation opgericht. Vanuit de universiteit waren wij echt de eersten.
Het werd een buitengewoon spannende projectgroep, waarbij iedereen echt alles zelf moest ontdekken. Na een voordracht van Els van Plas (oprichtster en toenmalige directeur van de Gate Foundation, tegenwoordig directeur van het Prins Claus Fonds) besloot zo’n beetje iedere deelnemer om een verschillend cultuurgebied in de wereld ter hand te nemen om een eerste verkenning te doen wat daar op artistiek gebied gedurende de twintigste eeuw zoal had plaatsgevonden. Het was natuurlijk een eerste kennismaking. Aan bod kwamen China, India, de Afrikaanse landen Nigeria, Zuid Afrika en Senegal, Aboriginal Australië en ik wilde iets doen met Indiaans Noord Amerika. Omdat het gebied dat wij onderzochten nog zo onontgonnen was besloten wij als methodische leidraad de publicatie Africa Explores, 20th Century African Art, New York, 1991, van Susan Vogel te nemen. Vandaar dat ik aan het eind van mijn artikel op haar indeling terugkom, die ik overigens niet geheel toepasbaar (logisch) vond voor mijn specifieke onderzoeksgebied, al bood het wel de gelegenheid om nog eens duidelijk uit te leggen wat het verschil is tussen de ‘derde wereld’ (voormalig gekoloniseerde landen) en de ‘vierde wereld’ (inheemse volkeren die nog steeds ‘gekoloniseerd’ zijn) .
Zonder dat we het van tevoren konden weten kwam er een mooi en rijk geschakeerd geheel uit. De opbrengst was zo onverwacht interessant dat het tijdschrift van de vakgroep kunstgeschiedenis, ‘Decorum’ ons vroeg om een thema nummer te maken. In 1997 verscheen het nummer ‘Wereldkunst’ dat al snel uitverkocht raakte en nu nergens meer te krijgen is, al hebben veel bibliotheken toen een exemplaar aangeschaft (het onderwerp bleek opeens waanzinnig hot en onze projectgroep van zeven deelnemers, olv Willemijn Stokvis, kwam zelfs boven de horizon van Rick van Ploeg, staatssecretaris van OCW in Paars II, die vijf jaar later nog een keer naar dit nummer van Decorum heeft verwezen).
Zelf heb ik dit onderwerp nooit meer los kunnen laten. De onderzoeksvraag van hoe de twintigste en inmiddels eenentwintigste eeuwse kunst zich ontwikkelde en ontwikkelt in niet-westerse gebieden heeft mij sinds die tijd sterk beziggehouden. Twee jaar na deze projectgroep heb ik stage gelopen bij het Prins Claus Fonds voor Cultuur en Ontwikkeling en daar ben ik op het idee gekomen om onderzoek te doen naar de hedendaagse kunst van de Arabische wereld.

              
Mijn artikel voor het tijdschrift Decorum was verder mijn eerste echte publicatie. Nu dit nummer nergens meer te krijgen is denk ik dat het wel aardig is als het jaren later op mijn blog verschijnt, met hier en daar een kleine update of herformulering en wat extra beeldmateriaal, al heb ik de oorspronkelijke tekst grotendeels intact gelaten. Bij deze mijn oude verhaal over de moderne en hedendaagse kunst van Indiaans Noord Amerika (voornamelijk de Verenigde Staten), met een sterke focus op het werk van de kunstenaar Jimmie Durham.

Hieronder ‘Man zoekt tuin’, een portret van Jimmie Durham in het VPRO programma RAM, uitgezonden op 26-10-2003 http://www.vpro.nl/programma/ram/afleveringen/14595478/items/14595726/

Jimmie Durham, ‘We have made progress’, mixed media, 1991

MODERNE KUNST VAN INDIAANS NOORD AMERIKA (English version here)
(verschenen in ‘Decorum’ (thema-nummer ‘Wereldkunst’), Tijdschrift voor kunst en cultuur, jaargang XV, nummer 1+2, maart 1997)

‘Ik wist toen nog niet aan hoeveel een einde was gekomen. Als ik nu terugkijk vanaf deze hoge heuvel van mijn ouderdom, kan ik de neergemaaide vrouwen en kinderen, die daar opeengehoopt verspreid langs het bochtige ravijn lagen, nog even duidelijk zien als toen ik hen zag met de ogen die nog jong waren. En ik kan zien dat er nog meer stierf daar, in de met bloed doordrenkte moddersneeuw en begraven werd in de sneeuwstorm. De droom van een volk stierf daar. Het was een prachtige droom. De band van de Natie is uiteen gevallen. Er is geen middelpunt meer en de gewijde boom is dood‘[i]

Black Elk

‘Terwijl de hele wereld zich in een identiteitscrisis bevindt, weet de Nieuwe Indiaan nog altijd wie hij is’[ii]

Fritz Scholder

Beide citaten, het eerste van de Lakota Black Elk over het bloedbad van Wounded Knee uit 1890 en het tweede van kunstenaar Fritz Scholder (Luseno) uit begin jaren zeventig, laten zien dat de Noord-Amerikaanse Indianen in deze eeuw een opmerkelijke ontwikkeling hebben doorgemaakt. Nadat alle verschillende indiaanse volkeren en stammen waren onderworpen en weggestopt in reservaten, dacht men dat Amerika’s oorspronkelijke bewoners spoedig zouden verdwijnen. Bijna een eeuw later blijkt dat de Indianen ondanks de grote sociale en economische problemen, een duidelijke identiteit hebben gevonden in een totaal veranderde wereld.
Ook op artistiek gebied manifesteren de Indianen zich op diverse wijze. Zo valt er in de reservaten die relatief geïsoleerd zijn van de rest van de Amerikaanse maatschappij, een grote opleving waar te nemen van de traditionele kunsten. Dit geldt vooral voor de volkeren in het zuid-westen van de Verenigde Staten (Navaho, Pueblo, Hopi) en voor de volkeren van de Canadese westkust (Haida, Tlingit, Kwakiutl). Elders in Noord Amerika is er eveneens een opleving van diverse tribale tradities.
Deze kunstuitingen beperken zich overigens niet tot nostalgie. Veel van deze kunstenaars experimenteren met nieuwe materialen en vormen om de traditionele beeldtaal een eigentijds gezicht te geven. De bekendste kunstenaars die op deze wijze te werk gaan zijn zijn de ‘zandschilder’ Joe Ben jr. (Navaho) en de beeldhouwer en edelsmid Bill Reid (Haida).

345773885_6_b1zN[1]

Joe Ben Jr., The Four Arrow-people, zand en pigment op een aarden vloer (http://www.tribalexpressions.com/painting/ben.htm)

In dit verband zullen de meer recent opgekomen kunstuitingen centraal staan. Naast kunstenaars van Indiaanse afkomst die vanuit de traditionele kunst werken, is er een vanaf de jaren vijftig een nieuw verschijnsel opgekomen, het zogenaamde ‘pan-indianisme’, een stroming die nau w verbonden is met de toenemende politieke en emancipatoire strijd van de oorspronkelijke bewoners van Amerika. Dit nieuwe activisme vond vooral zijn oorsprong bij Indianen die buiten de reservaten leven en een veelal universitaire opleiding hadden genoten.
Hoewel de eerste en lange tijd de enige indiaan met een universitaire opleiding, de beroemde commissaris voor Indiaanse aangelegenheden Donehogawa of Ely Parker, in de negentiende eeuw leefde, vormen de indianen nog steeds een onderklasse in de Amerikaanse samenleving. Vanaf de jaren vijftig zijn er echter steeds meer indianen die een academische opleiding hebben gevolgd.
Het zijn vooral representanten van deze groep die zich gaan herbezinnen op de eigen identiteit. Ook werden er verschillende politieke organisaties opgericht, zoals ‘The National Congress of American Indians’ en militante bewegingen als de ‘American Indian Movement’ (AIM) en ‘Red Power’. Ook worden er politieke acties georganiseerd die soms de wereldpers haalden, zoals de bezettingen van Alcatraz (1969) en Wounded Knee (1973, zie deze reportage van Roelof Kiers voor de VPRO). In beide gevallen ging het om stamoverschrijdende acties, georganiseerd door AIM.
Deze activiteiten zijn wellicht niet los te zien van de algemene protsestbeweging van de jaren zestig. De opkomst van de belangenorganisaties van de oorspronkelijke Amerikanen vond op hetzelfde moment plaats als die van de Civil Rights Movement en de Vietnam demonstraties. Toch neemt de belangrijkste Indiaanse auteur uit die tijd, Vine Deloria jr. (Lakota), in de jaren zeventig voorzitter van het ‘National Congress of American Indians’ en auteur van onder andere We talk, you listen, God is red en Custer died for your sins , juist afstand van de belangenorganisaties van bijvoorbeeld de zwarte Amerikanen. Hoewel hij duidelijk zijn sympathie uitspreekt voor de Civil Rights Movement, stelt hij in Custer died for your sins (de titel verwijst naar de Amerikaanse generaal Custer die in 1876 met het zevende cavalerie regiment van het Amerikaanse leger werd afgeslacht door de Lakota, de Westelijke Sioux, onder leiding van Sitting Bull bij de Little Bighorn) dat de Indianen andere doelen nastreven dan bijvoorbeeld de zwarte Amerikanen. De Indianen zijn er volgens hem niet op uit om te integreren in de Amerikaanse maatschappij, omdat de westerse cultuur hen onvrijwillig is opgelegd. In zijn manifest eist Vine Deloria jr. zoveel mogelijk autonomie voor de Indiaanse bevolking op, inzake zelfbestuur, landbezit en vooral het behoud van het eigen culturele erfgoed. Wat dat betreft hekelt hij vooral de romantische houding van bepaalde westerlingen naar de ‘nobele wilde’. Van een modieuze belangstelling voor Indiaanse mystiek vanuit de westerse wereld moet hij weinig hebben; naar zijn mening gaat het ronduit om ideeëndiefstal, vanuit een hypocriete houding nadat er eerst massaal genocide op de Indianen is gepleegd. [iii] Deze ideeën sluiten ook aan bij die van Pam Colorado (Oneida en hoogleraar aan de Universiteit van Toronto): ‘In the end non Indians will have complete power to define what is and what is not Indian, even for Indians… When this happens, the last vestiges of Indian Society and Indian rights will disappear. Non Indians wil then ‘own’ our heritage and ideas as thouroughtly as they now claim to own our land and resources’[iv]

345773727_6_uZUo[1]

Bill Reid (Haida), The Raven and the First Men, ceder hout, 1980 (Vancouver, British Columbia’s Museum of Anthropology)

De protestkunst van de New indians

Het was tegen de achtergrond van het hernieuwde Indiaanse activisme dat het ‘Pan-Indianisme’ opkwam, als artistieke beweging. Het gaat hier niet om kunst die zich baseert op een bepaalde culturele of tribale traditie. De eerste Pan-Indiaanse kunstenaars of New Indians zoals zij zichzelf noemen, maakten vooral protestkunst, geïnspireerd door de Pop Art. Vaak gewapend met een dosis cynische humor stelden zij een aantal sociale misstanden aan de kaak.
De bekendste vertegenwoordiger van deze richting is de eerder aangehaalde Fritz Scholder. Scholder was van 1964 tot 1969 docent aan het Indian Art Institute in Santa Fe (Arizona), een kunstacademie waar gedoceerd wordt in zowel traditionele Indiaanse kunst als westerse kunst. In zijn Pop Art-achtige werken legt Scholder op een cynische manier misstanden bloot en stelt hij tegelijkertijd westerse stereotype denkbeelden aan de kaak.

345774715_5_WrSB[1]

Fritz Scholder, Super Indian 2# (with Ice-cone), acryl op doek, 1971

Een typerend werk is Super Indian #2 (with Ice-cone). In dit werk laat Scholder een ‘prototype prairie Indiaan’ zien met een ijslollie. Dit humoristische en paradoxale werk is op twee manieren te interpreteren: of het gaat hier om de traditionele Indiaan die een onderdeel is geworden van de consumptiemaatschappij en daarmee verworden is tot een soort merk, of het gaat hier om de zelfbewuste indiaan, die met behoud van tradities zich weet te handhaven in de huidige samenleving. Met dit soort werken wil Scholder de ‘Amerikaanse geschiedenis herschrijven’.[v]

T.C. Cannon, Andrew Myrick, olieverf op doek, 1974

Een ander zeer treffend voorbeeld van de geëngageerde kunst van de New Indians is een werk van Tommy Cannon (Caddo/Kiowa), getiteld Andrew Myrrick. Dit werk verwijst naar een beruchte anekdote ten tijde van de oorlog van de Oostelijke Dakota of Santee Sioux in Minesota uit 1862. De Santees waren, als de meest oostelijke groep van het Dakota/Sioux volk, itt tot de westelijke tak waar de grote en meer dan twintig jaar durende strijd nog moest beginnen, al geruime tijd ingelijfd in Amerikaanse reservaten en waren afhankelijk van voedselleveranties van de Amerikaanse regering. Doordat de distributie in handen was van corrupte kooplieden kregen de Santees bijna niets. Dat was de reden voor stamhoofd Little Crow om te gaan klagen. Als reactie hierop antwoordde een van de kooplieden, Andrew Myrick: ‘Wat mij betreft, laat ze gras eten als ze honger hebben, of hun uitwerpselen’. Deze uitspraak vormde de directe aanleiding voor de grote opstand in Minesota. Myrick was een van de eersten die omkwam. Toen de Santees hem gedood hadden stopten zij zijn mond vol gras en bespotten hem met de woorden ‘Myrick eet nu zelf gras’.[vi]Ook het werk van Wayne Eagleboy (Onondaga), We- the people is een duidelijk voorbeeld van de stijl van de New Indians. De titel verwijst naar de tekst van de Amerikaanse grondwet. Wij zien hier de Amerikaanse vlag, maar in plaats van de stars zien we een prikkeldraadversperring met daarachter de gezichten van Amerika’s oorspronkelijke bewoners. Een duidelijke metafoor voor het buitenstaander zijn in eigen land, een gegeven dat vaker een rol speelt in de hedendaagse kunst van de oorspronkelijke Amerikanen.

Wayne Eagleboy, We-the people, acryl en prikkeldraad op bizonhuid, 1971

Ballingen in eigen land

Naast de New Indians zijn er andere kunstenaars opgekomen die refelcteren op hun Indiaanse afkomst. In dit verband moet de schrijver N. Scott Momoday (Kiowa) genoemd worden. Deze schrijver en hoogleraar Engelse literatuur aan de Stanford University (Californië) is een van de meest invloedrijke theoretici op het gebied van de moderne Indiaanse cultuur in de Verenigde Staten. Hoewel hij zelf geen nazaat is van een van de verschillende volkeren van de Pueblo Indianen (de Kiowa waren prairie nomaden, al zijn zij wel taalkundig verwant aan bijv. de Tewa, die wel in Pueblo’s leefden), heeft hij een deel van zijn leven gewoond in Jemez Pueblo, een oude heilige plaats die een belangrijke rol speelt in zijn werk. Dit uit zich sterk in zijn romans, als House made of Dawn, waarmee hij in 1969 de Pulitzer Prize won. De centrale thematiek van zijn werk is ‘ballingschap in eigen land’. Hij stelt dat de Indianen ondanks de Amerikaanse overheersing, nog altijd een spirituele verbinding hebben met het land van hun voorouders. Beperkt in hun vrijheid, door politieke, bureaucratische en economische factoren, wordt het de indianen moeilijk gemaakt om in vrijheid hun relatie met een bepaalde plaats voort te zetten.[vii]
Volgens Vine Deloria jr. is dit de centrale problematiek van de ‘Vierde Wereldvolkeren’, een begrip dat hij als volgt definieert: ‘The Fourth World are all aboriginal and native peoples whose lands fall within national boundaries and techno-bureaucratic administrations of countries of the First, Second or Third Worlds. As such, they are peoples without countries of their own, people who are usually in the minority, and without the power to direct the course of their collective lives’.[viii]
Verschillende hedendaagse kunstenaars van Indiaanse afkomst houden zich bezig met deze problematiek. Veelal zijn deze kunstenaars in reservaten geboren, maar hebben in de stedelijke gebieden hun opleiding gevolgd. De hier te bespreken kunstenaars zijn weer teruggekeerd om vanuit hun nieuwe perspectief hun wortels te onderzoeken. De relatie tussen volk, geschiedenis en land is voor hen een belangrijk thema. De kunstenaar George Longfish (Seneca/Tuscarora) introduceerde voor deze thematiek de term ‘landbase’. Longfish: ‘…the interwoven aspects of place, history, culture, physiology, a people and their sense of themselves and their spirituallity and how the characteristics of the place are all part of the fabric. When rituals are integrated into the setting through the use of materials and specific places and when religion includes the earth upon one walks-that is landbase’.[ix]
Zo ziet Longfish bijvoorbeeld de Navaho zandschilderkunst als een duidelijk voorbeeld van landbase omdat ‘zand als artistiek medium een microkosmos is van de omringende woestijn’[x], een vorm waarin kunst, religie en plaats een geheel zijn geworden.

1000113330_5_k9fW_1[1]

George Longfish, You can’t rollerskate in a Buffalo-herd, even if you have all the Medicine, acryl op doek, 1979 (Lippard, p.110)

In zijn werk You can’tskate in a Buffalo Herd, even if you have all the Medicine is het ‘landbase’ element zeer duidelijk aanwezig. In dit abstracte werk vallen de centrale cirkel en de weergave van de vier windstreken op. Ook zijn er pictografische tekens te zien, verwijzend naar berglanschappen en voetsporen. De cirkelvorm en de tekens doen sterk denken aan het type schild dat vroeger wer gebruikt door de nomadische stammen van de Great Plains. De weergave van de vier windstreken is zeer kenmerkend voor de zandschilderkunst van de Navaho’s , zoals die wordt toegepast door Joe Ben jr., een traditioneel werkende Navaho kunstenaar, die in 1989 exposeerde op de beroemd geworden tentoonstelling van Jean Hubert Martin Magiciens de la Terre, in het Centre Pompidou te Parijs.[xi]
You can’t rollerskate… zou je een typisch pan-Indiaans werk kunnen noemen, omdat er elementen zijn opgenomen uit twee totaal verschillende Indiaanse culturen (die van de Great Plains nomaden en die van de Navaho’s uit de canyongebieden van Arizona). Deze hebben overigens weer weinig te maken met Longfish eigen afkomst; de Seneca en de Tuscarora waren weer sedentaire landbouwvolkeren van de Amerikaanse oostkust.. Longfish gebruikt hier het cirkelmotief, omdat hij ‘geïnteresseerd was in de cirkelfilosofie van de oorspronkelijke Amerikanen’. De titel werd gekozen om wat ‘lichtvoetigheid te brengen in een serieus schilderij’. [xii]
In het verband met deze cirkelfilosofie is het misschien verhelderend om de woorden van de Lakota dichter/mysticus Black Elk aan te halen, begin van de twintigste eeuw. Black Elk: ‘In alles wat de Indiaan doet vindt U de cirkelvorm terug, want de Kracht van de Wereld werkt altijd in cirkels en alles tracht rond te zijn…De bloeiende boom was het levende middelpunt van de kring en de cirkel van de vier windstreken deed hem gedijen…De hemel is rond en ik heb gehoord dat ook de aarde rond is als een bal en de sterren eveneens. De wind draait rond als hij op zijn allersterkst is. Vogels bouwen ronde nesten omdat hun geloof gelijk is aan het onze. De zon komt op en gaat onder in een boog. De maan doet hetzelfde en beide zijn rond’.[xiii] Een aardig detail is overigens dat het nu ook duidelijk wordt waarom indianen uit sommige gebieden (dit geldt vooral voor de nomadische prairievolkeren en niet voor de sedentaire landbouwers) er een probleem mee hadden om, net als de blanke kolonisators, in vierkanten en rechthoekige huizen te gaan wonen. Hier zijn vele voorbeelden van bekend.

Jaune Quick To See Smith, Osage Orange, olieverf op doek, 1985 (Lippard, p. 20). See also this dissertation Beyond Sweetgrass; the life and work of Jaune Quick-To-See Smith, by Joni L. Murphy, University of Kansas, 2008.

Een kunstenares die zich bezig houdt met een zelfde soort thematiek is Jaune Quick to See Smith (Salish). In haar abstracte werk is zij zowel beïnvloedt door de Indiaanse pictografische schilderstijl als door de ‘klassieke moderne meesters’ als Klee, Gris, Picasso en Miró. Quick to See Smith’s kleurgebruik is geïnspireerd op de woestijn van New Mexico, waar zij nu woont. Dit is niet het gebied waar haar voorouders vandaan kwamen (het oorspronkelijke leefgebied van de Salish lag in de noordwestelijke staten Idaho en de State of Washington), maar zij ziet zichzelf eveneens als een pan-Indiaanse kunstenares. Regelmatig neemt zij dan ook deel aan de zogenaamde powwows, een twintigste eeuws intertribaal ritueel, waarin allerlei elementen van verschillende stammen en culturen uit heel Noord Amerika op een eclectische manier zijn samengevoegd. Dit laat overigens zien hoe betrekkelijk recent veel rituelen van de huidige Native Americans zijn. ‘Invented identity’ zou Edward Said het noemen, of een ‘invented tradition’, naar de notie van de Britse historici Eric Hobsbawm en Terence Ranger.
Quick to See Smith noemt haar min of meer abstracte werk ‘narratieve landschappen’, waarin het verhaal alleen zichtbaar is voor ‘degene die in staat is het leven in het kale, lege landschap zelf waar te nemen’. Qick to See Smith: ‘When we talk, we talk in the past, pesent and future. When I paint I do the same. When you grow up in this environment, life is not romantic…Thus language and living are not embellished but simple and direct. I feel that in my paintings as well…I paint in a stream of conciousness so that pictographs on the rocks behind me muddle together with shapes of rocks I find in the yard, but all made over into my own expression. It’s not copying what’s there, it’s writing about it.’[xiv]
Het hier getoonde werk Osage Orange is een duidelijk voorbeeld van zo’n ‘narratief landschap’. Tussen de abstracte lijnen en kleurvlakken zijn allerlei pictografische tekens zichtbaar, verwijzend naar herkenbare figuren, zoals mensen, paarden, slangen, een eland, hemellichamen en een kano. Het geheel is een combinatie van natuurkrachten en de historische gebeurtenissen, die in de landbase filosofie altijd hun stempel drukken op het totaal. De titel verwijst naar een bepaalde kleine boomsoort waarvan het hout vroeger werd gebruikt om bogen te maken. Toen de eerste kolonisten kwamen werden de Osage Oranges gebruikt om als paaltjes voor prikkeldraadversperringen. ‘Dus dit kleine bosje vervulde twee verschillende functies in twee verschillende culturen’, aldus Quick to See Smith. [xv] Dus ook dit ogenschijnlijke a-politieke werk is niet los te zien van de politieke situatie waarin Amerika’s oorspronkelijke bewoners zich nu bevinden.

Jimmie Durham

‘Don’t worry-I’m a good Indian. I’m from the West, love nature, and have a special, intimate connection with the environment. I can speak with my animal cousins, and believe it or not I’m appropriately spiritual (even smoke the pipe). I hope I am authentic enough to have been worth of your time, and yet educated enough that you feel your conversation has been intelligent. I ‘ve been careful not to reveal to much; understanding is a consumers product in your society; you can buy some for the price of a magazine… I feel fairly sure that I could address the entire world if only I had a place to stand. You (White Americans) made everything your turf. In every field, on every issue, the ground has already been covered’.[xvi]

Met deze enigszins cynische woorden begint Jimmie Durham zijn essay ‘The Ground has already been covered’, in Artforum, zomer 1988. Het stuk beschrijft verder de totale bezetting van het oorspronkelijke Indiaanse land door de blanke dominante cultuur, zowel materieel als geestelijk. Het land is doortrokken met afgebakende grenzen en aan alles is de bezetting te merken, zelfs wat betreft de ideeën en in de taal. Hierbij sluit Durham zich aan bij de notie van ballinschap in eigen land van Scott Momoday en Deloria jr. De toon is echter tamelijk sarcastisch en doorspekt met zwarte humor, een belangrijk strijdmiddel van deze kunstenaar.
Jimmie Durham (Arkansaw 1940) is een Cherokee, een volk dat in 1934 is verdreven uit het oorspronkelijke leefgebied (ong. in het huidige Georgia) en langs het beruchte ‘Spoor der Tranen’ is gedeporteerd naar het ‘Indian Territory’, het huidige Oklahoma, meer dan duizend kilometer naar het westen. De Cherokee zijn, in de woorden van Durham ‘een volk van verliezers’, een gegeven dat een belangrijke rol speelt in het werk van deze kunstenaar.[xvii]
Jimmie Durham begon zijn carrière als politiek activist in AIM, totdat deze beweging begin jaren tachtig werd opgeheven. Vanaf dat moment heeft hij zich uitsluitend beziggehouden met kunst, waarin overigens altijd sprake is van engagement. Durham: ‘It would be impossible, and I think immoral, to attempt to discuss American Indian art sensibly without making polical realities central’. [xviii]
Na een tijd in New York te hebben gewoond (‘de enige plaats in de Verenigde Staten die voor een indiaan enigszins leefbaar is’), verhuisde Durham in 1989 naar Mexico, omdat in de VS het thuisland van de Cherokee ligt begraven waar het ons niet is toegestaan om te verblijven’. Na zijn Mexicaanse periode heeft Durham het Amerikaanse continent verlaten en woonde hij achtereenvolgens in Japan, België en Ierland.[xix]

345773273_6_5oBy[1]

Jimmie Durham, Selfportrait, mixed media, 1986

Belangrijke thema’s in Durhams werk zijn identiteit en afkomst, taal, de ‘subjectieve en ideologisch beladen geschiedenis’ (vergelijk met Fritz Scholder), het stereotiepe beeld dat niet-Indianen van Indianen hebben en het postmoderne idee dat bijna alles al gezegd en geschreven is (zie ‘The Ground has already been covered’). Vooral wat betreft het laatste schuwt hij pittige uitspraken niet. Zo ziet hij het enorme oeuvre van Picasso als een ‘vorm van millieuvervuiling’. De enorme overdaad aan beelden komt de uit te dragen ideeën niet ten goede, vindt Durham. [xx]
In zijn kunst wil hij de toeschouwer confronteren met zijn eigen vooringenomenheden en vooroordelen door hem als het ware een spiegel voor te houden. Niet voor niets betrekt hij in ‘The Ground has already been covered’ alle vooroordelen, stereotiepen en romantische falsificaties die niet-Indianen veelal over Indianen hebben op zichzelf. Op deze wijze confronteert Durham de lezer op ironische wijze met allerlei dubbelzinnigheden om bepaalde vastgeroeste ideeën bloot te leggen en ze te ontzenuwen. Veel hoop op verbetering heeft Durham niet. In een gesprek met de Cubaanse kunstenaar Ricardo Brey, aan de vooravond van de Documenta IX te Kassel, noemt hij zichzelf een ‘anti-optimist’. Hij legt uit dat dit niet hetzelfde is als een pessimist; het verschil hiertussen is een nuance die hij alleen uit de taal van de Cherokee kent. Het komt er op neer dat de uitdrukking ‘waarschijnlijk niet’ een ‘misschien wel’ impliceert; de hoop van een ‘volk van verliezers’. Durham noemt dit zijn levensfilosofie: ‘Ons leven is op een absurde manier niet te tolereren. Alles is zo onnozel, zo absurd, dat je erom moet grinniken. Ik ben gen doemdenker, maar ik neig ertoe te zeggen probably not‘.[xxi]
Durhams werk bestaat uit installaties, ready-mades en tekst, waarin hij zoveel mogelijk dubbelzinnigheden en paradoxen laat zien. Het gebruik ban ready-mades ziet hij als een van de meest ‘Indiaanse elementen’ in zijn werk. Al vanaf de eerste confrontatie met de Europeanen wisten de Indianen de door ruilhandel verkregen goederen een ‘Duchamps-achtige’ metamorfose te laten ondergaan. Kookpotten, kralen en dekens werden zo getransformeerd dat ze direct te identificeren waren als ‘Indiaanse objecten’. Museum Boymans van Beunigen heeft hier met de tentoonstelling ‘One man’s trash is another man’s treasure’ in de winter van 1996 aandacht aan besteed.

345776752_5_MpJv[1]

Jimmie Durham, Karankawa, mixed media, 1983 (Lippard, p. 217)

Het hier getoonde werk Karankawa uit 1983, is een goed voorbeeld van Durham’s ready-made objecten. De in dit object verwerkte schedel is afkomstig van een Karankawa, een uitgestorven indianenvolk, die Durham op het strand van Texas heeft gevonden. Door de schedel op een sokkel te zetten krijgt deze gestorven indiaan zijn waardigheid weer terug. Opvallend zijn de door Durham toegevoegde ogen, een naar buiten gericht (door een schelp) en de ander naar binnen (door een lege kaarsenhouder).
Eeen ander werk waar het naar buiten en naar binnen gekeerde oog terugkeert is Selfportrait uit 1986. Het is een van zijn meest macabere objecten. Wij zien hier het sjabloon van een menselijk lichaam, bezaaid met littekens en wonden en volgeschreven met teksten, met daarboven een masker. Durham wekt met dit verwarring zaaiende werk de schijn op dat hij zich introduceert bij de toeschouwer. Onder de teksten bevinden zich ook enkele fragmenten van zijn essay The ground has already been covered, maar zijn vermengd met andere tekstflarden. Ironie en zelfspot ontbreken hier niet.
In het najaar van 1995 exposeerde Durham voor het eerst in Nederland met zijn installatie The Center of the World, in de Vleeshal in Middelburg. Durham bracht in de grote ruimte minimale veranderingen aan. Als eerste viel een netwerk van staalkabels langs de muren op, waaraan kleine voorwerpen waren geregen zoals, botten, walnoten en ijzerafval. In de hoek stond een kruk met daarop een telefoon. De telefoon kwam weer terug in een video, vertoond op een kleine monitor in een andere hoek. Hier werd een videoperformance getoond, waar te zien was hoe Durham midden in een weiland een telefoon probeerde te installeren. Terwijl hij hiermee bezig was, klonk er een aanhoudend gerinkel. Op een gegeven moment wordt er van buiten het beeld met een steen de hoorn van de haak gegooid. Het geluid van het gerinkel bleef.
Ergens op de muur was een klein briefje geplakt met de volgende boodschap: ‘Please understand that, in spite of all appearances I am not your ennemy. It is my duty to find the truth and I will. I hope it will cause as little trouble as possible’.[xxii]
Bij deze installatie schreef Durham een klein tekstenboekje met gedichten, korte verhalen, losse beweringen en anekdotes. De teksten zijn geschreven in het Cherokee[xxiii], Engels, Japans en Frans; de talen die gesproken worden op de diverse plaatsen waar de kunstenaar heeft gewoond. De teksten werken eerder verwarrend dan verhelderend; zo staat er bijvoorbeeld: ‘Grandmother Spider said: “When I die bury me with my face to the East”. The Spring after, tobacco grew where her vagina was. That is the reason we smoke tobacco’. Dit lijkt me weer een voorbeeld hoe Durham de toeschouwer pest (en dan vooral de toeschouwer die op zoek is naar exotische en diepe mystieke waarheden van een pure en wijze indiaan) door hem op te zadelen met semi-diepzinnige wijsheden, zoals hij dat ook deed in zijn essay The ground has already been covered.
In het voorwoord van het tekstenboekje ligt Durham een tipje van de sluier op. Het belangrijkste thema van deze bevreemdende installatie zijn wellicht associatieve en onlogische ‘verbindingen’. Durham: ‘Als je een lijn volgt lijkt het logisch, als je een tweede volgt klopt het nog steeds, maar bij een derde begrijp je het niet meer’.
De tekstenbundel eindigt met het gedicht ‘The Center of the world’. Hier haalt Durham het woord invisibilité uit elkaar, zodat er weer nieuwe ‘verbindingen’ ontstaan, zoals visite en visibilité. Tot slot suggereert hij dat zijn thema voor een plaats als Middelburg niet willekeurig gekozen is, waar de telescoop is uitgevonden (door Zacharias Jansen en Johannes Lipperhey, in 1608), een instrument dat weer ‘nieuwe verbindingen’ tot stand heeft gebracht.
De toeschouwer is in deze installatie het ‘Centrum van de Wereld’. Om hem heen bevinden zich logische en niet-logische ‘verbindingen’ het is aan hem of hij gebruik maakt van deze lijntjes om tot interactie te komen. Durham maakt het hem niet gemakkelijk en geeft regelmatig het signaal ‘verkeerd verbonden’ af. Mijns inziens representeert de rinkelende telefoon op de monitor Durhams vergeefse pogingen om contact te leggen, zoals hij dat ook probeert in The Ground has already been covered in ‘Artforum’ (‘I could address the entire world if only I had a place to stand’). Hoewel alle mogelijkheden openliggen past dit weer duidelijk in Durhams levensfilosofie ‘probably not’.

Jimmie Durham, The Center of the World, at ‘De Vleeshal’ (detail)

Jimmie Durham, The Center of the World, at ‘De Vleeshal’ (detail)

Slot

Het eerste dat opvalt na het bespreken van deze kunstenaars is de enorme diversiteit. Nu is dit feit op zich niet zo opzienbarend omdat van oudsher Indiaans Amerika een grote lappendeken was van totaal verschillende volkeren, talen en culturen. Wel is het opvallend, nadat men in eerste instantie verwachtte dat de gedecimeerde Indiaanse bevolking aan het begin van de twintigste eeuw spoedig zou verdwijnen, er sinds de jaren zestig een grote opleving is waar te nemen van allerlei politieke en culturele manifestaties, zonder noodzakelijkerwijs gebonden te zijn aan een een specifieke tribale of culturele traditie. In die zin kent het ook een sterk ‘neo’element.
Rest ons nog te kijken of de categoriën, die Susan Vogel ter indeling van de hedendaagse Afrikaanse kunst heeft ontwikkeld, ook toepasbaar zijn voor de hedendaagse kunst van Indiaans Amerika. Op het eerste gezicht misschien enigszins. In de traditionele reservaten is er soms sprake van Traditional Art en New Functional Art. Verder zijn er natuurlijk legio voorbeelden van Extinct Art (bijv. toeristische totempalen in Vancouver, gefixeerde ‘zandschilderijen’ van de Navaho of kralensouverniers van de hedendaagse Lakota).
Toch schuilt er naar mijn mening een gevaar in het toepassen van deze categorieën voor Afrikaanse kunst toe te passen op die van de Native Americans. De situatie van Amerika’s oorspronkelijke bewoners is een totaal andere dan die van zwart Afrika. Afrika bestaat grotendeels uit oud-koloniale landen, die nu tot de derde wereld behoren. De Indianen van Noord Amerika behoren tot de zogenaamde ‘Vierde Wereld’, oorspronkelijke bewoners die nu worden gedomineerd door een geïmporteerde cultuur, in dit geval binnen de grenzen van een ‘Eerste Wereldland’. Dit gegeven is, zoals eerder aangetoond, veelal essentieel voor de thematiek van hun hedendaagse kunst. Hoewel de Vierde Wereld problematiek in sommige gebieden van zwart Afrika wel een rol zal spelen, zoals misschien in zuidelijk Afrika, waar een zeer kleine minderheid van Bosjesmannen wordt gedomineerd door Blanke Afrikaners, Aziaten, Bantoengs en Zulu’s, is in het algemeen de Afrikaanse problematiek een andere dan die van de Noord Amerikaanse Indianen.
Hoe dan ook, de geschiedenis en de huidige positie van de Indianen in Canada en de Verenigde Staten (een minderheid en vaak een balling in eigen land) is een wezenlijk aspect om tot een juist begrip en interpretatie te komen van de hedendaagse Indiaanse kunst en cultuur.

Floris Schreve

English version: ‘Living in exile in your own land; Contemporary Native American Artists’ click  here 

Click here for a larger version

Jimmie Durham, Dead Deer, 1986. At the moment this work is exhibited in Het Stedelijk Museum Bureau in Amsterdam. Exhibition ‘In Between Things’, from 12 June – 8 August 2010, Stedelijk Museum Bureau, Rozenstraat 59, Amsterdam (see http://www.smba.nl/en/exhibitions/)

——————————————————————————–
[i]Dee Brown, Begraaf mijn hart bij de bocht van de rivier, New York, 1970, p. 381.]

[ii]Axel Schultze, Indianische malerei des Nord Amerikas 1830-1970, Stuttgart, 1973, p. 75.]

[iii]Lucy Lippard, Mixed Blessings; New art in multicultural America, New York, 1990, p. 117.]

[iv] Lippard (op. cit.) p. 117

[v] Schultze (op. Cit.), zie noot 2.

[vi] Brown (op .cit.) p. 44, 48

[vii] Zie over deze geschiedenis (zoals die van de beruchte Indian Removal Act uit 1830) de informatieve website http://www.loc.gov/rr/program/bib/ourdocs/Indian.html[

viii] Lippard, op cit., p. 109

[ix] ibidem

[x] Lippard (op. Cit.), p. 109

[xi] Catalogus Magiciens de la Terre, Musee Nationale dÁrt Moderne Centre Pompidou, Parijs, 1989, p. 92-93

[xii] Lippard (op. Cit., zie noot 10)

[xiii] Ton Lemaire, Wij zijn een deel van de Aarde, Utrecht, 1988, p. 22

[xiv] Lippard (op. Cit.) p. 119.

[xv] Lippard, (op .cit.) zie noot 14

[xvi] Jimmie Durham, The ground has already been covered, in ‘Artforum’, summer 1988, New York, p. 101.

[xvii] Domenic van den Boogaard, Let Geerling, ‘Outsiderart betekent uitsluiting; een gesprek tussen Ricardo Brey en Jimmie Durham, ‘Metropolis M’, nr. 4, Utrecht 1992, p. 24.

[xviii] Lippard (op cit.) p. 204

[xix] Hans Hartog Jager, Durham verstrikt bezoekers in netwerk van draad en botten, NRC Handelsblad, 20-5-1995.

[xx] Metropolis M (op. Cit.), zie noot 17, p. 24.

[xxi] Ibidem, p. 25

[xxii] Jimmie Durham, The Center of the World, Middelburg, 1995.

[xxiii] Hoewel de Noord Amerikaanse Indianenculturen grotendeels schriftloos waren (op de Delaware uit het oosten van de VS na, die een alfabet ontwikkelden en een heilig boek , de Walam Olum kenden) ontwikkelden de Cherokee na de komst van de Europeanen een eigen alfabet. De bedenker was een zekere Sequoya (1760-1843, waar later een woudreuzensoort in de redwoods van Californië is genoemd, heeft overigens niets te maken met de persoon Sequoya) die zich had laten inspireren door de Europese nieuwkomers. Het alfabet van Sequoya wordt nog steeds door de Cherokee gebruikt (zie http://www.britannica.com/EBchecked/topic/535250/Sequoyah).